Mamma heeft de zaklantaarn vlakbij mijn linkerhand gelegd. Bij mijn rechterhand ligt Beer. Hij mist een poot. Beer heeft veel meer meegemaakt dan ik. Hij is alleen niet doodgegaan.

Mijn zwaard ligt op mijn buik. Net als elke avond. Je weet maar nooit. De dingen in mijn kamer kunnen raar doen in het donker. Dan veranderen ze. Of ze bewegen. Terwijl ik overdag nog nooit een stoel naar buiten heb zien wandelen. Maar als het donker wordt kan alles. Dan kan ik zelfs van Beer schrikken als het licht van mijn zaklantaarn in zijn ogen schijnt.

Ik ben nog nooit bij een begrafenis geweest. Mamma zal wel huilen af en toe. Ze huilde voor het eerst toen ik middenin de kamer lag. Het blad van de eettafel stond tegen de muur aan. De poten lagen er los bij op de grond en de schroeven zaten in een boterhammenzakje. Volgens mij is dat nog steeds zo. Sinds de scheiding aten mamma en ik toch al voor de televisie. Nu ik middenin de kamer lag keek mamma nergens naar. Ze ging naast me zitten met haar bord op schoot, waar maar een heel klein beetje eten op lag. Ze nam misschien drie happen en gooide dan de rest in de prullenbak als oma weg was. Want die kookte elke dag toen ik daar lag. Soms at ze mee. Dan zaten zij en mamma tegenover elkaar met mij als tafel ertussen. Ze hadden steeds van die discussies over vroeger. Toen ik nog leefde zag ik oma weken niet. Nu ik dood was kwam ze elke dag. Met een pan. Worteltjes. Spruitjes. Dingen die we liever niet aten. Het blijft maar stil. Ik druk mijn oor tegen de koele gladde stof naast mijn hoofd aan en zak er in weg alsof het lucht is. Door de stof heen zonder dat het scheurt. Dan door de plank zonder dat het plank is. Hout als chocolademousse op mijn tong. Mijn favoriete toetje. Dat knettert in je mond als je het met je tong tegen je gehemelte drukt. Geen chocoladesmaak dit keer. Eerder zoethout zonder zoet. Of nee; het lijkt meer op een ijsstokje waar je in het zwembad soms een middag op kauwt, zodat het einde als een waaier op je tong ligt. Ik sta ineens naast mijn kist. Mijn voeten zijn bedekt met bloemen. ‘Dag Halewijn’ staat er op een lint. Mamma weet dat niemand anders mij zo noemt. Oma zit vooraan. Tussen haar en mamma is een lege stoel. Misschien was die voor pappa bedoeld. Maar die zit aan de andere kant van het pad. Hij en mamma hebben er nog nooit zo gescheiden uitgezien. Een vreemde mevrouw vraagt of pappa naar voren wil komen. Hij doet het. Oma kijkt naar haar handen. Ze zal wel vinden dat pappa zijn haar eens moet kammen. Dat zijn jas in een zak aan de kapstok hoort te hangen. Hij gaat achter een microfoon staan. En kijkt. Het duurt lang. De vreemde mevrouw schenkt een glaasje water voor hem in. Het is best eng om iets te zeggen voor zo veel mensen. Vooral als niemand je verwacht. En als er mensen zijn die jou niet aardig vinden. Oma zei vlak na de scheiding dat pappa een slappe lul is en dat ik dat woord maar niet moest onthouden. Maar ze begrijpt er niets van. Pappa is gewoon een beetje de weg kwijt. Niet hier, maar in zijn hoofd. Hij haalt wat uit zijn binnenzak. Een soort boekje. ‘VIKA ANNEFORS’ staat er op de voorkant met daaronder een tekening van een rechthoekig kastje. Hij bladert erdoorheen en bekijkt de plaatjes. Mamma gaat staan. Pappa vouwt het boekje op en stopt het in zijn binnenzak. Hij neemt een slokje, schudt zijn hoofd en loopt naar mamma toe. Ze omhelzen elkaar. Hij gaat naast mamma zitten. Oma draait ongemakkelijk op haar stoel. De vreemde mevrouw zegt dat ze best begrijpt dat pappa even geen woorden heeft en dat we gaan luisteren naar Nirvana. Ik sluit mijn ogen, ook al weet ik dat ze al gesloten zijn. Met Kurt Cobain ben ik minder bang in het donker. Dat weet pappa. ’Come as you are’. ‘Kam ’s je haar’, denkt oma vast.