Zwaar motorgeronk en beukende golfslag kenmerkten onze dagelijkse overtocht naar school. Meeuwen krijsten boven onze hoofden en het onstuimige water maakte dat ik mijn fiets goed vasthield, terwijl de wind mijn donkere krullen liet dansen.

Mijn voeten stonden stevig aan weerszijden van de fiets, maar onze sturen haakten in elkaar in de strijd om op de been te blijven. We lachten en gaven elkaar expres een duw, wetende dat het ergste nog moest komen: de botsing van de pont tegen de meerpalen. Het krassende geluid bleef nog lang in onze oren nagalmen.
Op het middendek kringelde rook omhoog uit open autoraampjes, terwijl de bestuurders wachtten op het moment waarop de klep op de kade neerkwam. Elkaar verdringend verlieten ook wij de pont en vervolgden onze weg over de Lange Nieuw naar het moderne schoolgebouw, vlakbij de duinen.

Dertien jaar was ik en inmiddels gewend aan de dagelijkse tocht over het Noordzeekanaal. In de ochtend was het altijd druk, maar die dinsdag waren we na het zesde uur vrij en zou het op de terugweg rustiger zijn op de pont. Mijn klasgenootjes en ik reden onze fietsen de fietsenkelder in en haastten ons naar het aardrijkskundelokaal. Mijn lange lokken schudde ik nonchalant los, alsof de wind er niet al voldoende vat op had gekregen. De haarspelden en elastiekjes had ik al uit mijn haren gehaald toen ik nog maar net voorbij mijn ouderlijk huis was.

Het eerste uur begon meteen met een proefwerk. Voorovergebogen over het tafelblad schreef ik het antwoordenvel vol. In gedachten hoefde ik alleen maar terug te gaan naar de bladzijden in het boek waar de regencyclus werd uitgelegd. De zinnen vloeiden; of ik het begrepen had, deed er niet toe.

Ondanks mijn concentratie was ik me bewust van de leerlingen om me heen en zag ik vanuit mijn ooghoeken de deur opengaan. De conciërge verscheen en fluisterde de toegesnelde docent iets in de oren. De mannen keken ernstig en ik voelde de zwaarte van de stappen als het bonzen van mijn hart. De docent Aardrijkskunde stond nu voor me en zei zacht: ‘Je moet bij de rector komen.’

Verbaasd keek ik hem aan, terwijl een diepe angst zich van me meester maakte. Wat had ik gedaan? Ik pijnigde mijn hersenen, maar kon niets bedenken. In het lokaal was het doodstil geworden en ik voelde alle ogen op mij gericht. Met stijgende spanning stond ik op en liep achter de conciërge aan het klaslokaal uit. Hij vermeed het mij aan te kijken en vergrootte de afstand tussen ons angstvallig. Achteraf wist ik niet eens meer of hij had aangeklopt en de deur had opengedaan of dat ik dat zelf had gedaan. Ik kon me alleen nog maar herinneren dat ik tegenover de rector met zijn donkere haar en borstelige wenkbrauwen zat, in een veel te grote stoel. Het bureau als een oneindig blok tussen ons in, terwijl hij woorden sprak die ik niet kon bevatten. Ik wist alleen dat ik hem voorgoed zou haten.

Ik werd door iemand van de administratie thuisgebracht, mijn fiets zou later volgen. Zwijgend zat ik voorin de auto, terwijl de vrouw naast me ernstige woorden sprak. Ik hoorde haar zachte geprevel, maar wist dat het niets zou uithalen. Ik geloofde haar toch niet.
Ze koos voor de tunnel door het Noordzeekanaal. Aan de andere kant lag het huis, dat altijd een thuis was geweest met een vader en een moeder en een zus en twee broers. Maar ik mocht daar nog niet naar binnen en moest met mijn negenjarige broertje bij de buren wachten. Het gevoel bekroop me dat we in een slecht toneelstuk speelden. Het was niet echt, zoals we daar netjes naast elkaar op de bank zaten. Bovendien geloofden we de woorden van de buurvrouw niet. Vandaag was alles een leugen.

Pas toen we naar huis mochten, drong de waarheid tot ons door. We zagen de ongemakkelijke houding van de dominee en de ontreddering van onze broer, zus en haar vriendje en vlogen op onze moeder af. Als kuikens bij een hen vonden we ieder een plekje onder haar oksels.

Zes dagen later stond ik weer op de pont. Op het eerste gezicht was alles nog hetzelfde.  Alsof de dood niet onverwachts een diepe kloof in mijn leven had geslagen. Maar de vredige uitdrukking op het jonge gezicht van mijn vader en de kist in het diepe graf hadden mij mijlenver van mijn klasgenoten afgedreven.