Plicht roept, als een misthoorn op klaarlichte dag. Het is mijn moeder. Meri maa.

De teleurstelling weegt zwaar, ik zie het aan je schouders. En je draagt het meestal stilletjes. Maar vandaag extra luid. 

Je zegt dat ik nooit kom. Dat ik nooit bel. Dat ik niet om je geef. 

Maar je weet niet, wat ik niet zeg. Dat het te veel pijn doet om je te zien.

Zou ik het toelaten, dan zijn we gevangen. Wij tegen de wereld, die jou zoveel heeft gekwetst. Met z’n tweetjes in een bubbel zou het warm zijn en gezellig.

Alsof ik het ongedaan kan maken. Alsof ik het allemaal goed kan maken. Maar die last is te zwaar, voor mijn kleine, miezerige backpack. Dan is het alsof de oceaan zichzelf leegstort in mijn rugzak. En blijft vloeien, tot ik kopje-onder ga in jouw tsunami.

Daarom ben ik liever een spook. Eentje die komt. En snel weer verdwijnt. Als een dief in de nacht. Zoals een poes of een kat. 

 

Wat heeft jou het meeste pijn gedaan: Het venijnige van rode peper, of het verdriet van plat gekookte spruitjes ?

Wie is schuldig: Ben ik het ? Of is het mijn vader ?

Mama, ik weet dat ik me steeds minder als jouw kind gedraag, en steeds meer als mens. Ik voel je moederhart broeien, want jaren van je leven heb je opgeofferd, voor mij. 

Jij voelt mij. Als de armen aan je romp. Als de vingers aan je hand. Waar ik ook ben. En jij weet altijd, als ik sip ben, down of droef. Dat is jouw superpower, die tot je is gekomen, toen je mij er gillend uitperste. 

Het zat hem in de kleine offers. Eerst je kind te eten geven, dan je eigen honger stillen. Mij naar dansles sturen, om zelf nooit meer te dansen. Maar als ik at, dan proefde jij ook. En als ik danste, dan zweefde ook jij. Dat zag ik in je ogen, want dan werd mijn leven, ook heel even die van jou. 

Maar nu heb je geen weet meer van mijn leven. Want het liefst leef ik zo ver mogelijk van jouw alziend oog vandaan. Jouw ogen, die voelen als de brandende zon. Eentje die me verwarmt, maar ook onverbiddelijk verschroeit.

 

Weet je het het nog ? Die ene verjaardag, toen ik zeven werd. We gingen voor het eerst samen roti maken. Je maakte het aanrecht schoon, schudde een zak meel leeg. Je wees naar de hoop van meel midden op het werkblad. Je zei dat jij die meelberg was. Dat meel de basis was, want meel was voedzaam. En toen wees je naar het water, gevangen in een kannetje. Dat was ik. En samen zouden we roti worden. Moeder en dochter. Meel en water.

Je vermengde het meel, en het water. Met je blote handen kneedde je. Lange tijd bleef het een plakkerige bende. Meel en water, ze wilden maar niet mengen. Maar je bleef volhouden, je bleef kneden, met alle kracht in je sterke handen. Tot de gluten vrij kwamen, en de binding ging werken. De lijm. Het zanderige deeg werd een zachte bol. Je belofte kwam uit. Wij werden een geheel, rond en rustend, midden op het aanrecht. 

Ik vroeg me toen al af, of ik dat wel wilde. Samen één worden met jou ? Zou het niet veel leuker zijn om vrij te stromen. Ik wilde toen al veel liever glutenvrij zijn.

Maar ook een rivier heeft een begin. Een basis om uit te ontspringen. Want zonder bron, geen kracht. En zonder kracht, geen sprong. Dus kom ik terug. Naar jou. Omdat ik het wil. Omdat ik je nodig heb. 

Omdat ik niet zonder gluten kan.