Sommige experts geloven dat het tijdperk van de dollar als dé wereldmunt op zijn einde loopt en dat een eventuele val van de munt grote consequenties zal hebben voor de wereldeconomie. Maar hoe is de dollar eigenlijk aan zijn positie van belangrijkste munt gekomen? Daarvoor moeten we terug naar 1944. In dat oorlogsjaar werd in het Amerikaanse conferentieoord Bretton Woods, aan de voet van Mount Washington, de basis gelegd voor het naoorlogse monetaire stelsel. Van 1945 tot 1973 werden de valuta van de wereld tegen vaste wisselkoersen aan de dollar gekoppeld.

De internationalisering van de handel, die in de 19e eeuw tot volle bloei kwam, vereiste heldere afspraken over de waarde van gebruikte valuta. Vanaf de jaren 1870 tot aan de Eerste Wereldoorlog werd er daarom gewerkt met de goudstandaard, waarbij elke valutasoort, van het Britse Pond tot de Duitse Reichsmark gekoppeld was aan de goudvoorraad van het desbetreffende land. Een nadeel van de goudstandaard was dat het landen weinig speling met hun monetaire beleid toestond. Op het moment dat de Eerste Wereldoorlog uitbrak lieten landen dan ook één voor één de standaard los. De Britten herstelden de standaard in 1925 nog wel in ere, maar de depressie na 1929 dwong landen haar los te laten: de goudstandaard liet geen ruimte voor grote overheidsinvesteringen, zoals die in de jaren dertig wel gedaan moesten worden.

Instabiele wisselkoersen en valutaconcurrentie versterkten de economische crisis van de jaren dertig. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwamen er vanuit Britse en Amerikaanse hoek voorstellen om de neerwaartse spiraal te doorbreken. President Roosevelt geloofde dat de economische depressie alleen kon worden gekeerd door voorwaarden te scheppen voor vrij valutaverkeer, zodat de internationale handel een upswing zou kunnen krijgen. Er moest een nieuw bestel komen, waarmee economisch protectionisme en instabiele wisselkoersen tegengegaan konden worden. Goud moest een minder belangrijke rol gaan spelen, ook omdat de goudproductie niet meer toereikend was om de groeiende internationale handel te dekken.

De voornaamste ontwerpers van die nieuwe orde waren de Amerikaanse econoom Harry Dexter White en de Brit John Maynard Keynes. Beiden bepleitten een actieve rol voor de overheid in de economie en wilden de internationale handel bevorderen. De plannen van White en Keynes werden op de conferentie van Bretton Woods voor een deel overgenomen. Om de wederopbouw van Europa te financieren werd besloten tot het oprichten van de Wereldbank en het IMF en werden er afspraken gemaakt over vaste valutakoersen.

De conferentie was vooral een groot succes voor de Amerikanen. Ze waren al bezig de oorlog te winnen, hadden verreweg de sterkste economie van de wereld en beschikten bovendien over driekwart van de goudreserves in de wereld. De dollar was dus de sterkste munt. Op de conferentie van Bretton Woods werd besloten de dollar die positie ook formeel in te laten nemen. De koppeling met goud werd niet helemaal losgelaten; alle muntsoorten werden via vaste wisselkoersen aan de dollar gekoppeld, en de dollar werd dan weer door de Amerikaanse goudvoorraad gedekt. Daarmee werden de wisselkoersen gestabiliseerd en werd de dollar de standaard. Als Europese landen overschotten hadden, kozen ze ervoor die overschotten in dollars om te zetten omdat er rente verdiend kon worden met het bezit van dollars. Afgesproken werd dat centrale banken hun dollars altijd voor goud konden wisselen, tegen een vaste prijs van 35 dollar per ounce.

De dollar was nu ‘zo goed als goud’ en dat kwam de Amerikanen bijzonder goed uit. Omdat de dollar nu dé internationale munt bij uitstek was werd het voor de VS nog eenvoudiger om haar nieuwe afzetmarkten te bedienen. De dollar werd wat het goud ooit was – de reservewaarde van de wereldeconomie. Waar de andere landen een deel van hun soevereiniteit afstonden doordat de waarde van hun munt afhankelijk was van de koers van de dollar, had Amerika de vrijheid om greenbacks bij te drukken. Zeker in de jaren vijftig, toen er nog sprake van dollarschaarste was, vormde deze situatie nog niet zo’n probleem. Zolang er vertrouwen was in de soliditeit van de dollar kon het systeem blijven functioneren, maar toch werd de kiem voor het latere mislukken van het Bretton Woods-systeem gelegd in het ontbreken van monetaire zelfdiscipline van de VS.

Amerika bleef dollars bijdrukken en financierde zo ook in de jaren zestig de Vietnamoorlog. De dollarschaarste die direct na de Tweede Wereldoorlog had bestaan sloeg om in een dollaroverschot. Andere landen begonnen te twijfelen aan de waarde van de dollar maar Amerika weigerde de dollar te revalueren. Dat was de aanleiding voor een aantal landen, waaronder Nederland en Duitsland, om in mei 1971 de vaste koers ten opzichte op de dollar los te laten. Veel landen begonnen rond die tijd ook hun dollars in te wisselen tegen goud, met als gevolg dat de goudvoorraad in de VS in snel tempo slonk. Toen de Centrale Bank van Groot-Brittannië in augustus 1971 3 miljard dollars in goud wilde omzetten werden de Amerikaanse autoriteiten nerveus. President Nixon besloot het inwisselen in goud eenzijdig te stoppen en het goudloket te sluiten. In maart 1973 lieten de Verenigde Staten de koppeling met het goud los, waarmee Amerika de wereld dwong over te stappen op zwevende wisselkoersen.

Daarmee was het systeem van Bretton Woods ter ziele. Achteraf kunnen we zeggen dat ‘Bretton Woods’ de overgang van het goudtijdperk naar het dollartijdperk markeerde. Sinds het wegvallen van de goudstandaard houden Amerika en de buitenlandse centrale banken elkaar in een houdgreep: iedereen heeft een aandeel in de dollar, dus moet de dollar overeind gehouden worden. De Amerikaanse consumptiedrift wordt betaald door het buitenland (elke dag leent Amerika op deze manier 3 miljard dollar van anderen). Amerika bouwde op die manier enorme schulden op: in oktober 2005 werd de 8 biljard dollar-grens overschreden.

Er zijn economen die de huidige situatie omschrijven als “Bretton Woods II”. De waarde van sommige Aziatische en Latijns-Amerikaanse munten (de belangrijkste daarvan is de Chinese yuan) zijn gekoppeld aan de dollar. Andere munten zijn niet officieel gekoppeld, maar Aziatische landen hebben zich wel ‘ingekocht’ in de dollar. Omdat de chinezen hun exportoverschotten omzetten in dollars en bovendien alle belang hebben bij een doorconsumerend Amerika, houden zij daarmee de dollarkoers in stand. De vaste wisselkoers die dat oplevert doet economen denken aan Bretton Woods, waarbij aangetekend moet worden dat het ditmaal geen mondiale afspraak is, maar een conventie tussen een beperkt aantal landen die belang hebben bij een stabiele dollar.

Kan de dollar op termijn overeind blijven? Sommige experts geloven dat deze situatie niet kan voortbestaan: de schuldenlast wordt de VS een keer te zwaar en ooit zal de euro, of de Chinese yuan, de positie van wereldmunt innemen. Ook op een langere termijn is er een verzwakking waar te nemen: de dollar is nog steeds de belangrijkste munt in de wereldeconomie, maar is sinds 1980 zeker 10 procent in waarde gedaald ten opzichte van de EMU-landen.