het duiveltje

Al die lachende mensen. Ze grijnzen alsof hun leven ervan afhangt. Hun tanden zijn bloot, ze kletsen op hun dijen, ze breken een rib, ze rollen over de grond, ze krijsen hysterisch, ze hikken, ze hoesten, ze boeren, ze schudden en beven, ze proesten, ze schateren, ze krijgen hun gebrek aan humor niet in de plooi, zodanig brullen ze om iets wat niet grappig is. En dat doen ze constant.

Iemand moet maar zeggen: ‘Hoeperdepoep zat op de stoep een dikke poep te poepen’ en uit eenieders mond stijgen de lachstuipen naar het zwerk, en men vertelt het voort, en op de sociale media gaat men erop door, en in het café gaat de hoeperdepoep-line van hand tot hand, en men prijst zich gelukkig dat men zulke komische esbattementen mag meemaken, en men zegt tegen elkaar, nadat de tranen uit de ogen zijn gewist: ‘Nog goed dat we kunnen lachen, want er is al ellende genoeg.’ 

Dat is het nu net. De ellende mag dan wel voor veel ongemakken zorgen, haar belangrijkste taak is het om het irritante gelach, dat te allen kante wordt rondgebazuind, een definitief halt toe te roepen. Stop met lachen, debielen. Schakel de lach uit, vermorzel hem, geef hem geen kans meer, begraaf hem, denk er nooit meer aan dat de lach ooit bestaan heeft. Of de schoonheid. Of de romantiek. Of het geluk. Of het welbehagen. Of de seks.

Stop met lachen, debielen

In het korte verhaal Het duiveltje lucht Herman Brusselmans zijn hart over de onhebbelijke neiging van de mens om het tegen de vergankelijkheid op te nemen.  Vermorzel de lach en houd jezelf een spiegel voor, want alles wat ons rest is dood en verderf.

TEKST
Herman Brusselmans
Speciaal gemaakt voor VPRO Zwelgplek

SOORTEN ELLENDE
Ik haat alles
Melancholie

Allemaal de gierput in. We zijn helemaal niet mooi. Kijk naar die neuzen, die oren, die pukkels, die meeëters, die kapsels, die pensen, die poten, die voeten, die konten, die uitstulpingen, die droge plekken, die rode vlekken, die ternauwernood toegegroeide wonden, die grillige littekens, dat druipende vocht uit allerlei openingen, die te scherpe of te stompe tanden, dat zeemvel van een tong, en overal haar, snorren te allen kante, op bovenlippen, tussen borstkassen of tieten en navels, op geslachtsdelen, om en rond de anus, op ledematen en in nekken, op vingerkoten, onder oksels, op vettige ruggen, en ja, scheer het maar weg, het komt geheid in alle hevigheid terug, ga het te lijf met de bunzenbrander, met de vuurspuwer, met de vlammenwerper, en drie dagen later is het er weer, en het maakt je lelijk, en onaantrekkelijk, en vies, en er is geen kruid tegen gewassen.

Verberg alle afstotelijkheid onder lagen make-up, onder zalfjes en kleurstoffen, onder mascara en gestift, het haalt niks uit, je vel blijft verouderen en verdorren, en je mag de mooiste van de wereld zijn, maar voor je het weet ben je incontinent, stink je uit je bek, zit je pief vol harde brokken, en knikken je knieën van onmacht iedere keer als je in de spiegel kijkt. Wat is het nut van je mooi te voelen?

Dat nut is zinloos, want van om de hoek komen de duiveltjes geslenterd, op hun gemakje, zonder veel haast, alsof ze een wandelingetje in het park maken, en ze kiezen iemand uit, kijk, die daar, die klojo of die tuttebel die van zichzelf denkt dat ze de pracht in pacht heeft, wat zullen we daarmee ‘ns aanvangen?  Nou, we zorgen er met een vingerknipje voor dat dit stuk ongeluk straks thuiskomt, een telefoontje krijgt van moeder, die huilend zegt: ‘Vader komt net van de dokter, en die heeft gezegd dat vader kanker heeft.’

Of weet je wat ook kan? Dat hooghartige individu komt niet eens thuis, welneen, straks, over een meter of honderd, komt een Jaguar uit de zijstraat gevlamd en hopla! het jongetje of het meisje wordt de hoogte in gekatapulteerd, dondert naar beneden, en op het asfalt wordt ieder beentje in het lijf gebroken, scheuren alle spieren, barsten alle ingewanden, en ontploft het hart.

Een andere mogelijkheid: dit sujet is heel verliefd, en stormt naar de slaapkamer om het vriendje of het vriendinnetje met geilheid te overladen, maar wat blijkt? Het vriendje of het vriendinnetje ligt in bed met een ander, waarom niet een 63-jarige loodgieter met de ziekte van Lyme, met ongeknipte nagels, met een kop waarin de hersens verzopen zijn door een fles genever per dag, en met een mes in z’n hand, en de vrolijke minnaar of minnares krijgt dat mes in de buik gestoken, en weer ‘ns hebben we een onbelangrijk liefdesdramaatje achter de rug, en de duiveltjes vinden dat ze voor de zoveelste keer prima werk hebben geleverd, en gaan op zoek naar een volgend slachtoffer, waarom niet die tramschauffeur, of die halfkale vrouw met een tas van Albert Heijn in haar rachistische klauwen, of die snotneus met te veel goedkope gel in z’n rosse krullen, of Marco Borsato, want ja, kun je het geloven, daar loopt Marco Borsato over straat, niet wetend wat hem boven het hoofd hangt, en wat hem boven het hoofd hangt is, dank zij de duiveltjes, niks meer of minder dan dat hij ’s avonds in de concertzaal geen woord meer uit z’n strot krijgt tijdens het zingen, en dat hij ieder gevoel voor ritme en timing kwijt is, en dat z’n broek op z’n enkels zakt, en dat het publiek woedend is, en hem uitjouwt, en hem bekogelt met rotte tomaten en eieren, en dat gedurende de rest van z’n leven z’n broek iedere keer op z’n enkels zakt.

De duiveltjes zijn degenen die de wijsheid in pacht hebben, zij zijn het die, sinds jaar en dag, sinds eeuwen, sinds het begin en het einde van de oneindigheid, beseffen: nee, er valt echt waar niks te lachen, sukkels. Je kunt solliciteren om zo’n duiveltje te worden. Ik heb gesolliciteerd, en na een strenge en langdurige ondervraging werd ik aangenomen, en heb ik de macht verworven om kwansuis rond te stappen, om me heen te kijken, en zie daar, pakweg een leuk meisje te zien, met een glimlach om haar lippen, vervat in een jong, schitterend lichaam, beschikkend over een geweldig brein, ruikend naar de bloesems van de eeuwige lente, zo gelukkig als Persepone, zo bemiddeld als Croesus, zo sexy als Amor, zo onwetend als de vlieg die om haar succulente hoofd zoemt, en ik, het nieuwe duiveltje, mompel: ‘Vlieg, val dood’, en de vlieg valt levenloos ten gronde, en ik mompel: ‘Hak, breek af’, en een van de hakken scheurt zich los van de vilten pump, en het meisje struikelt en ligt op de straatstenen, en ik mompel: ‘Word lelijk, stink, lach nooit meer, krijg de pleuris, zeik in je satijnen onderbroek’, en m’n mompeling is nog niet koud of het meisje is verworden tot een laakbaar, te vermijden, afschuwelijk schepsel, en ik mompel: ‘Houd jezelf een spiegel voor’, en dat doet ze, en wat ze ziet is een ongelukkig mens, wat ze ziet is zichzelf in een angstaanjagende afgrond, wat ze ziet is de verdwenen lach, het verbrijzelde geluk, de ellende die de koning van de grote en kleine werelden is.