donderdag 22 januari 2015

In een reportage over het snel toenemende aantal zwervers in ons land (‘een van de rijkste landen ter wereld’) komt ook een kapper voor. Hij staat voor de dode, donkere kapperswinkel met een plakkaat op de ruit, hij kijkt naar binnen.

In een reportage over het snel toenemende aantal zwervers in ons land (‘een van de rijkste landen ter wereld’) komt ook een kapper voor. Hij staat voor de dode, donkere kapperswinkel met een plakkaat op de ruit, hij kijkt naar binnen. Door een verkeerde investering heeft hij deze zaak verloren, en daardoor zijn huis, en daardoor zijn auto, en daardoor zwerft hij. ‘Gelukkig heb ik mijn hondje nog.’

Hij loopt met het hondje naar een bosje in het park en wijst aan waar hij bij goed weer wel eens geslapen heeft, gewoon op zijn jas. De reporter vraagt wat hij het meest mist van zijn oude leven. Het meest mist hij het gepraat met de klanten, het gekwebbel. De rode draad in de reportage is: dit kan iedereen overkomen.

Met deze verontrustende boodschap ga ik naar bed.

Zoals altijd word ik wakker in het uur van de wolf. Ik lees een opmerking uit de kladboeken van Georg Christoph Lichtenberg (1742 -1799): ‘Barbiers zijn een merkwaardig slag mensen omdat zij de overgang vormen tussen de vroedvrouw en de heelmeester en arts. Het zijn vleermuizen die zichzelf als vogels beschouwen.’