Nog niet zo lang geleden waren kijkcijfers heilig en dreigde een doemscenario voor de jeugddocumentaire. Tegenwoordig staan omroepen, programmeurs en producenten pal voor het genre.

Volgens Margje de Koning, hoofdredacteur documentaire EO & Ikon, behoort het maken van jeugddocumentaires tot de taak van de publieke omroep. De basisinteresse in een ander moet altijd worden gestimuleerd. ‘Ook en juist als die ander kinderarbeid verricht in India,’ vindt De Koning. En televisie mag dan, zeker voor de jeugd, een achterhaald medium zijn geworden, de honger naar informatie wordt er niet minder op. Ook jongere kijkers zijn en blijven geïnteresseerd in documentaires: ‘Drama wint het nooit van de realiteit. Helemaal wanneer kinderen zich met de hoofdpersoon of het onderwerp kunnen identificeren.' 

Jeugddocumentaires zijn sinds een paar jaar te zien op NPO 3, onder de verzameltitel Zapp Echt gebeurd. ‘Omroepbreed’, zoals dat heet, omdat de signatuur van de omroep ondergeschikt is aan het vaste uitzendtijdstip. Tussen succesprogramma’s als Rundfunk, Streetlab, Brugklas en al veel langer Spangas is het volgens netmanager Suzanne Kunzeler gemakkelijker om het kwetsbare genre van de jeugddocumentaire uit te zenden: ‘Jeugddocumentaires zullen nooit een kijkcijferkanon worden, maar iedereen is ervan overtuigd dat we films moeten blijven programmeren waarin kinderen ándere verhalen te zien krijgen. Over de kwetsbaarheid én veerkracht van hun leeftijdsgenoten. Programma’s waardoor ze worden geraakt, al is het misschien maar een paar keer.’

Toen ze in 2008 aantrad als manager kinderprogrammering bij de publieke omroep constateerde Kunzeler dat het genre op sterven na dood was. Inmiddels is het weer opgebloeid. Vooral omdat het tijdslot voor jeugddocumentaires is veranderd, zegt ze: ‘Jarenlang zaten ze op halfvijf ’s middags, maar dat was een regelrechte wegzapper. Want als je uit school komt, kruip je niet voor de tv om lekker naar een documentaire te kijken. Zondagavond om halfacht trekken we veel meer publiek.

Visueel geletterd

Een vast uitzendtijdstip, hoge kwaliteit, financieringsmogelijkheden en, afgaand op de internationale prijzen, erkenning in het buitenland. Goed beschouwd gaat het prima met de Nederlandse jeugddocumentaire. Toch denken makers en producenten dat het beter en anders kan.

Een jeugddocumentaire duurt nooit langer dan een kwartier en kent vaak een vast stramien. De camera volgt een kind met een ziekte, aandoening of een ander probleem en aan het eind van de film is dat overwonnen. ‘Maar waarom kiezen we altijd een kind als hoofdpersoon?’ vraagt Michiel Brongers zich af. Sinds een jaar begeleidt hij de jeugddocumentaires Zapp Echt gebeurd bij KRO-NCRV. ‘Laten we vooral de breedte van het genre onderzoeken. Bijvoorbeeld door meer essayistische films te maken. Is het niet mogelijk verschillende verhaallijnen met elkaar te vervlechten en verschillende hoofdpersonen te volgen? Of een twee- of drieluik maken. Er zijn nog volop vertelmanieren te ontdekken. Maar we moeten vooral niet krampachtig iets voor pubers proberen te maken.’

Documentairemaker en producent Willem Baptist van Tangerine Tree stelt dat makers zich om te beginnen heel goed moeten afvragen wat jongeren de hele dag precies aan het doen zijn. Hij constateert een flinke kloof tussen wat de volgens hem ‘sterk visueel georiënteerde en geletterde jeugd’ elk moment aan beeld onder de knop heeft en de traditionele vorm waar de meeste jeugddocumentairemakers zich van bedienen. ‘Voor wie maken wij eigenlijk onze films? Ik denk dat we als makers tussen de oude en nieuwe stijl in moeten gaan zitten. Want zodra je het genre als geheel gaat veranderen, werkt dat contraproductief. Niet met z’n allen vierkante video’s voor Instagram gaan maken, maar geleidelijk ruimte bieden voor experimenten. Bijvoorbeeld een transmediale aanpak, zoals die ook voor andere cultuurdragers is ontwikkeld.’

Brongers spreekt van een ondergewaardeerd genre. ‘Het is hartstikke moeilijk om een goede jeugddocumentaire te maken. Moeilijker dan een volwassenenfilm.’ Zo moet de maker vaak alles uit de kast halen om het vertrouwen van kinderen en ouders te winnen. Bovendien is snelheid geboden: voor je het weet is de hoofdpersoon in een andere levensfase terechtgekomen. Dat is de reden dat niet elke documentairemaker er zijn vingers aan wil branden.

Meters maken

Astrid Bussink heeft zich voorgenomen om het genre op een hoger plan te brengen. Vanaf dit najaar is ze bij VPRO Jeugd verantwoordelijk voor alle non-fictieprogramma’s. Ze volgt daarmee Anna van der Staak op, die zich de komende tijd alleen nog bezighoudt met dramaproducties. Volgens Bussink, die in 2013 een Gouden Kalf won voor haar jeugddocumentaire Achter de toren, zijn er maar een handjevol ervaren documentairemakers die zich specifiek op de jeugd blijven richten. Dit zou ze graag uitbreiden door de lengte van vijftien minuten los te laten. ‘Ik geloof er niets van dat je bij een langere film stuit op een gebrek aan concentratie bij jonge kijkers.’

Baptist sluit zich daarbij aan. ‘Voor de maker van een jeugddocumentaire zijn er binnen het genre nauwelijks doorgroeimogelijkheden. Veel makers geven de voorkeur aan een lange documentaire voor volwassenen, omdat die vaak, wat mij betreft ten onrechte, als volwaardiger wordt beschouwd.’

Die keuze valt niet los te zien van de beschikbare middelen. Het budget voor een tv-documentaire is recht evenredig met de lengte: voor een Holland doc van vijftig minuten is ruim drie keer zoveel geld beschikbaar als voor een aflevering van de serie Mensjesrechten, die een kwartier duurt. Om dat probleem op te lossen vindt Baptist dat jeugddocumentaires best langer mogen worden. Hij weet zeker dat ook andere makers dan weer teruggaan naar het genre.

Daar moet hij nog wel even netmanager Kunzeler van zien te overtuigen: ‘Langer dan vijftien minuten? Daar wordt het verhaal volgens mij niet sterker van.’ Volgens Kunzeler is de jeugddocumentaire bij uitstek een genre voor jonge makers. Juist omdat die nog dicht bij de doelgroep staan. Die willen ‘meters maken’ en daarna aan het ‘grote werk’ beginnen. Een lange documentaire of, liever nog, een speelfilm.

Experimenteren

Filmproducent Willemijn Cerutti gaat graag de discussie aan. Ze kan haar bedrijf niet draaiend houden door alleen jeugddocumentaires te maken. Research en plannen indienen alleen al kost handenvol tijd. Om rond te komen ziet Cerutti zich genoodzaakt ook andere programma’s te produceren. Ze vindt dan ook dat het genre moet worden opgerekt. ‘We kunnen best wat meer experimenteren, meer impact bieden en er ervaren filmers voor interesseren. Dan kunnen we ook het imago opkrikken. Nu wordt de jeugddocumentaire te veel als opstapje gezien. Daarnaast zou researchgeld, zoals de omroepen dat voorheen konden vrijmaken, meer dan welkom zijn.’

Waar dat geld vandaan moet komen? Volgens Cerutti moeten we internationaal de boer op met de Nederlandse jeugddocumentaire. ‘Het is een prima exportproduct en een mooie vorm van Holland-promotie. Onze films vallen vaak genoeg in de prijzen in het buitenland.’

De jeugddocumentaire op NPO 3 trekt gemiddeld 60.000 tot 80.000 duizend kijkers. Soms zijn er uitschieters naar 100.000 of 120.000. Terwijl dat een paar jaar geleden anders lag, zijn de kijkcijfers van de eerste uitzending voor omroepen en subsidiegevers niet langer doorslaggevend, omdat een film vaak genoeg wordt herhaald, zeker wanneer de productie in de prijzen is gevallen. Daarnaast vindt de film zijn weg via NPO Start en Zapp Echt gebeurd. Ook op de site 2doc.nl zijn alle jeugddocumentaires van de laatste jaren terug te vinden. Maar omdat zeker oudere kinderen nauwelijks nog televisie kijken, laat staan op het tijdstip van uitzending, ligt het voor de hand jeugddocumentaires aan te bieden via media waar die doelgroep wél volop gebruik van maakt.

De Koning vindt het hoog tijd dat de publieke omroep jeugddocumentaires via andere kanalen dan alleen televisie en website gaat presenteren. ‘Gelukkig wordt die intentie nu ook omarmd vanuit Den Haag.’

Schoolplein

Ook Hanneke Bouwsema, algemeen secretaris van het NPO-fonds, hecht grote waarde aan extra presentatiemogelijkheden en bereik via digitale media. De komende tijd buigt het fonds zich over de vraag hoe en waar het publiek is te bereiken: ‘De tv-uitzending maakt deel uit van een totaalpakket. We moeten zijn waar ons publiek zit. Denk aan samenwerking met maatschappelijke organisaties rond het onderwerp van de jeugddocumentaire. Tegelijkertijd willen we ons uiteraard presenteren op digitale platforms waar jongeren gebruik van maken. Alternatieve vormen van publieksbereik gaan we absoluut stimuleren en helpen ontwikkelen. Daarnaast ben ik ervan overtuigd dat ouders en kinderen tot een jaar of elf samen naar documentaires zullen blijven kijken.’

Een groter publiek bereiken houdt meer in dan een site bouwen of een app ontwikkelen, erkent Brongers: ‘We moeten alle beschikbare media en marketingtools inzetten. Bijvoorbeeld door trailers van twee minuten op YouTube of Instagram te zetten, zodat je zoveel mogelijk groepen nieuwsgierig maakt en erover wordt gesproken op het schoolplein.’

Want natuurlijk is het grootste deel van de jeugd op school bereikbaar. Vandaar dat jeugddocumentaires geregeld deel uitmaken van lespakketten en zijn terug te vinden in de bibliotheek. Daarnaast wordt nog altijd samengewerkt met schooltelevisie. Meike Statema, Hoofd Educatie bij het Idfa, denkt dat er onder schooltijd nog veel meer mogelijkheden liggen: ‘Het digibord op school is een enorme hit. En niet alleen om met je klas naar een zwart-witfilm over de oorlog te kijken. Nieuwe media maken het mogelijk dat kinderen tijdens de film echt het idee hebben dat ze middenin een vluchtelingenkamp zitten.’

Beschermde diersoort

Een andere manier om het jonge publiek te bereiken met jeugddocumentaires vormen de scholierenprogramma’s op de grote filmfestivals. Zo gingen vorige maand tijdens het jaarlijkse film-, televisie- en mediafestival Cinekid elf documentaires in première en stonden er tientallen andere geprogrammeerd. Daarnaast bieden zowel het Nederlands Film Festival als het Internationaal Film Festival Rotterdam speciale jeugdprogramma’s. Bij het Idfa zitten deze maand opnieuw zo’n 12.000 scholieren in de zaal.

Het Idfa neemt de jeugddocumentaire al jaren uiterst serieus met een aparte competitie (die tot dusver overigens alleen Nederlandse winnaars kende). Tegelijkertijd begeleidt het festival in samenwerking met Cinekid en het NPO-fonds jonge makers met het opleidingstraject Kids & Docs.

Volgens Statema hoeven jeugddocumentaires niet per se educatief te zijn. Hooguit indirect, vindt ze: ‘Wij programmeren gewoon mooie films, ook voor kinderen. Ze kunnen daar van genieten, zich erover verbazen, er ontroerd door raken. Maar bij een jeugddocumentaire mag de inhoud niet ten koste van het filmische gaan. Film is ook een kunstvorm en bij ons kunnen jongere kijkers het genre leren waarderen.’

Statema begrijpt dat makers en programmeurs bang zijn om kijkers vanaf dertien, veertien jaar te verliezen. Maar dat wil nog niet zeggen dat in die leeftijdsgroep geen liefhebbers van het genre meer zouden zitten. ‘We moeten ze alleen op een andere manier zien te bereiken. Bijvoorbeeld in de bioscoop. Daar kunnen ze heel goed drie familiedocumentaires van 25 minuten achter elkaar draaien. Doen we op het Idfa ook en de zalen zitten vol.’

Volgens Bussink moeten makers en producenten zich de komende tijd meer verdiepen in het mediagebruik van jonge kijkers. En dan vervolgens niet als een soort curator YouTube-achtige filmpjes als leidraad nemen. ‘Waar zitten kinderen? Door welke onderwerpen laten ze zich leiden en hoe kunnen we daarop inspelen? Net als volwassenen kijken ze naar programma’s waar hun omgeving ook naar kijkt. Het is daarom zaak tot hun specifieke groep door te dringen, en daar moeten we heel veel verschillende media en platforms voor benutten. Dat miljoenenpubliek zit er niet in. De jeugddocumentaire zal altijd een beschermde diersoort blijven, maar die moeten we wel blijven koesteren.’