Toen ik veertien was, waren spijkerjasjes in, met een leuke voering van binnen. Ze waren duur. Wij kochten een goedkopere spijkerjas en mijn moeder maakte zelf gestreepte voering in de mouwen.

Toen ik veertien was, waren spijkerjasjes in, met een leuke voering van binnen. Ze waren duur.
Wij kochten een goedkopere spijkerjas en mijn moeder maakte zelf gestreepte voering in de mouwen. Ik vond dat het mooi was geworden. Maar toen ik op school kwam en de andere jassen zag, leken me die toch beter.
Er was een meisje op het vwo dat precies de goeie jas had. Ik had weleens met haar gesproken, ze was heel aardig. Ze scheen eens voor op de Viva te hebben gestaan. Haar spijkerjas was vooral beter omdat zij hem droeg. Deze had niet eens voering, maar omdat zij hem droeg, dacht ik: ach, natuurlijk, zo moet een spijkerjas eruitzien.
Op een schoolfeest hing mijn jas naast de hare aan de kapstok. Ik ging als eerste naar huis en ik besloot me te vergissen. Ik zou per ongeluk haar jas meenemen, ze hingen tenslotte naast elkaar en het waren allebei spijkerjasjes. Het was geen stelen, het was zelfs geen ruilen, het was gewoon vergissen. Ik geloofde dat bijna.
Er zaten 1700 leerlingen op onze school. Als er twee jassen waren verwisseld, zou dat niemand opvallen. De volgende ochtend ging ik in het mooiste spijkerjasje dat ik ooit had gehad naar school. Tegen mijn vriendin met wie ik samen fietste vertelde ik dat ik de verkeerde jas had meegenomen, in het donker. Ik droeg ’m twee dagen.
Ik had gedacht dat het andere meisje het niets uit zou maken. Dat was nog wel de vreemdste vergissing, dat ik dacht dat het verschil haar niet zou deren. Zij leek toch van een andere planeet te komen. Ze zou haar schouders ophalen en denken: ach, het is ook een spijkerjas. Zulke meisjes dachten vast anders.
Via via kwam ze te weten dat ik een verkeerde jas had meegenomen van het schoolfeest. Een gemeenschappelijke kennis kwam in de pauze op het schoolplein opgewonden naar me toe: ‘Ik denk dat ik je jas hebben gevonden! Je was je jas toch kwijt?’ Even later stond het aardige meisje voor me, met mijn jas over haar arm.
Ze zei iets als: ‘Wat fijn hè?’ alsof ze me goed nieuws bracht.
Ik lachte, trok haar jas uit, ruilde hem met de mijne en zei: ‘O gelukkig, daar is ie weer.’
Dat ze mijn jas niet aan had, dat ze hem niet had willen dragen, vond ik het ergste. Dat bleef me bij. Ook zij vond haar jas de mooiste. Ik had dus ook kunnen concluderen dat we op elkaar leken, dat we samen waren.