We liepen zeker een half uur zonder een woord te zeggen. ‘Wat is het hier stil,’ zei ik toen. ‘Niet als jij praat,’ antwoordde Juliette.
Sahid bepaalde de weg, hij was de enige die zijn smartphone bij zich had, zo konden we in elk geval niet verdwalen en hadden we een zaklamp, maar die gebruikte hij niet. Soms liepen we even over een pad, dan weer onder takken door en dicht langs struiken. Volgens mij deed hij maar wat, hij keek nauwelijks op zijn telefoon. Het was ontzettend donker. De maan kreeg in dit bos geen enkele kans. Het was zelfs zo donker dat we schimmen begonnen te zien.
Juliette was de eerste die terug wilde. Maar wij lieten ons niet ompraten. We liepen gewoon door. En zij ging mee. Wat moest ze anders? We spraken af te gaan zingen om elkaar niet kwijt te raken. Maar al snel wilden we niet meer zingen, het lukte ons niet. We gingen tellen. Hardop.
Tot honderd. Tot duizend. Tot weet ik tot hoeveel en opeens botste ik tegen Juliette op. Ze stond stil en greep me bij mijn arm. We hoorden Sahid hard wegrennen, daarna zagen of hoorden we niks meer. We wisten niet wat we moesten doen, mijn mond viel open, ook Juliette zweeg. We wachtten, begonnen weer te tellen. Van de zenuwen waarschijnlijk, om onze eigen stem te kunnen horen.
En opeens stond hij weer voor ons, godzijdank. We hadden hem niet aan horen komen. ‘Waar was je?’ vroegen we. Zijn ogen waren verwilderd. Toen werd ik bang. ‘Laten we teruggaan,’ was het enige dat ik wist uit te brengen. ‘Sahid,’ riep Juliette en schudde hem aan zijn schouder. ‘Sahid waar was je, wat is er?’ Ze gilde bijna. ‘De molen,’ fluisterde hij. ‘Ik heb de molen gezien.’Ik durfde nauwelijks te kijken en ook Juliette had zich al omgedraaid. Terug, dacht ik, terug, terug, maar ik zei, ‘dan kunnen we nu gaan, we hebben een mooi verhaal.’
Sahid boog zich naar ons toe, ‘het schoepenrad,’ fluisterde hij, zijn stem was schor, ’hebben jullie de rivier niet gehoord?’ Juliette en ik keken elkaar aan. Het was doodstil. Pikdonker en doodstil. ‘Nee, ik hoor niks, ik heb niks gehoord.’ Sahid ademde zwaar. ‘Hoe kan dat,’ fluisterde hij, ‘precies op het moment dat ik de molen zag, oud, verlaten, overwoekerd, zette het rad zich in beweging, zomaar.’ Hij keek ons even aan, ‘je kunt je niet voorstellen met wat voor een kracht het water rondspoot, gitzwarte inkt. Het draaide, het kolkte, het schuimde… Ik duizelde, duizelde…’
Toen zei hij even niks, daarna kwam er nog, ‘mijn telefoon… telefoon viel in het water, erin gezogen, verdronken… Even leek het of hij om zou vallen maar we hielden hem stevig vast en hij bleef op de been. 'We gaan nu terug,’ zei ik, ‘ik vind het wel goed zo.’