Een coryfee en een aanstormend talent praten over hun vak of kunst. Aflevering 2: fotografen Koos Breukel (57) en Robin de Puy (27).

Koos Breukel volgde de Haagse School voor Fotografie en Fotonica. Hij maakt series in opdracht van musea en galeries, en werkt in opdracht van kranten en tijdschriften. In 1994 kreeg hij de Aanmoedigingsprijs van het Fonds voor Kunst. Breukel werd bekend met zijn foto’s van de Amerikaanse performer Michael Matthews, die in 1996 overleed aan Aids, vastgelegd in de monografieën Hyde en The Wretched Skin. Breukel maakte ook series over overlevenden van de vliegramp in Faro, over mensen met oogprotheses (Cosmetic View) en een boek  waarin Volendamse ouders openhartig vertellen over het overlijden van hun kind (Voor het oog van Job). In 2012 maakte Breukel de eerste staatsiefoto's van Koning Willem-Alexander en Koningin Máxima. In 2016 werkte hij mee aan Studio Aleppo, een pop-up fotostudio waar hij in een weekend 60 Amsterdamse burgers uit alle lagen van de bevolking op de foto zette. Zijn meest recente monografie is Zoon uit 2018, over zijn oudste zoon Casper. Breukels werk wordt geëxposeerd in toonaangevende binnen- en buitenlandse musea. 

Hoe kwam je in aanraking met fotografie?  
‘Mijn moeder fotografeerde veel en mijn oudste broer is ook fotograaf. Dus het was thuis heel vanzelfsprekend. Mijn moeder nam me ook mee naar het Stedelijk Museum, ik herinner me werk van Karel Appel. Die dikke klodders verf vind ik te gek. Dus beelden zien was al jong dagelijkse kost. Maar ik had nooit de ambitie om fotograaf te worden, ik wou oceanograaf worden net als Jacques Cousteau, een Fransman die films maakte over het onderwaterleven. In een van zijn boeken stond een tekening van een donkere kamer op zijn boot Calypso en ik dacht oh, foto’s afdrukken, dat moet ik dus ook kunnen. Toen bouwde ik thuis een donkere kamer, en daar drukte ik de foto’s van m’n moeder af.’ 

Wanneer begon je het serieus te nemen? 
‘We hadden thuis een boek van Ed van der Elsken over zijn wereldreis. Dat leerde me dat de wereld voor je open gaat als fotograaf, en dat je zelf situaties kunt creëren om te fotograferen en tegelijk de wereld te ontdekken. Ik had nog geen onderwerp, maar ik zag mogelijkheden.’

In het begin deed je vooral landschappen. Wat zette je op het spoor van de portretfotografie? 
‘Hele goede vraag. Het ging vanzelf geloof ik, maar ik denk dat ik ook wilde laten zien hoe je de buitenkant zo nauwkeurig mogelijk kunt vastleggen. En dat ging met zo’n concentratie, dat het leek alsof ik ín de mensen kroop. Ik had een fascinatie met techniek, en met de huid.’

Je werkte ook lang in kleur, maar dit jaar switchte je terug naar zwart-wit. Waarom?   
‘Omdat ik vind dat in die techniek een soort zeldzaamheid zit. Daar zitten heel veel geheimen in. Je moet de foto’s in het donker ontwikkelen in rood licht - een soort toverkunst, vind ik dat. Ik ben altijd bezig met het gevoel krijgen dat ik had als kind, van een geheimzinnige wereld om me heen.’ 

Je hebt weleens gezegd dat je jezelf ziet als ambachtsman. 
‘De ambachtelijke analoge fotografie is net zoals vioolspelen inderdaad een ambacht dat je je eigen moet maken. Ik werk veel met groot formaat, houten plaatcamera’s. Het proces vraagt een enorme concentratie, de mensen moeten lang stilzitten. Daardoor voelen de foto’s ook heel stil aan. Je krijgt iets heel klassieks, dat wat mij betreft ook in deze digitale tijd nog overeind staat.’ 

Wat is het belangrijkste dat een fotograaf moet kunnen? 
‘Je moet nieuwsgierig zijn. Dat is álles. Als je dat niet hebt, kan je het wel shaken. Nieuwsgierig naar je onderwerp, naar het beeld dat je gaat maken, naar anderen.’

Welke fotografen bewonder je? 
‘Diane Arbus, Irving Pnn, Richard Avedon, Ed van der Elsken en Robert Frank. Twee portretten waren heel belangrijk in mijn ontwikkeling. Ze hingen naast elkaar op La Grande Parade, een beroemde tentoonstelling het Stedelijk Museum uit 1984 met 250 meesterwerken uit de moderne kunst. Het eerste is een vlijmscherpe foto van Willem de Kooning door Richard Avedon, met daarnaast een portret van Picasso van 38 bij 38 centimeter gemaakt door Irving Penn in platinum palladium druk. Die techniek kende ik niet, en ik vond dat zó waanzinnig mooi. Tot op de dag van vandaag ben ik bezig met die techniek. Het is uitgevonden door een man die wist dat foto’s een lange houdbaarheid zouden moeten hebben, omdat het een kunstvorm zou worden. Als je het goed doet, gaan die beelden duizend jaar mee.’

Wie fotografeer je het liefst? 
‘Mensen waarvan ik weet dat ik de rest van mijn leven de foto’s kan blijven bewonderen. Dat kan een violist zijn, of iemand die blind is. Maar ik heb geen verlanglijstje meer. Vroeger wel: de Rolling Stones, Robert Frank, Richard Avedon. Is allemaal gelukt. Ik fotografeer iedereen. Het merendeel is prima, maar geen beelden waar ik een relatie mee opbouw. Neem Rutger Hauer; iedereen dacht te gek, zo’n karakterhoofd, maar ik voelde helemaal niets. Ik dacht, die man speelt gewoon een rolletje.’

Je brak door met een portretreks van Michael Matthews, een Amerikaanse, in Nederland werkende acteur die leed aan aids. Je volgde hem tot op zijn sterfbed in 1996.  Confronterende foto’s, je keek het beest recht in de bek. Hoe belangrijk is dat geweest voor je? 
Ja, zeer. Het is ontstaan vanuit vriendschap. Ik kende Michael, hij was een performer die zijn lichaam inzette op toneel. Hij heeft het woord aids nooit in de mond genomen, maar zijn stukken gingen erover, over iets dat ‘m te pakken had. Hij wilde dat ik hem op de rug zou fotograferen. We gingen aan de slag, hij kleedde zich uit en dacht oh mijn hemel. Ik zei tegen mezelf: ik moet dit zo goed mogelijk doen. Als fotograaf zag ik er ook schoonheid in. Hij liet het ook met trots zien - wat dapper, eigenlijk. Na de eerste foto’s zei hij: dit is wat ik wil, van dit lichaam kunst maken nu het nog kan. En dat heb ik gedaan.’

Wat nam je mee van die ervaring?
‘Dat je alleen moet maken wat je raakt. Als je erdoor ontdaan bent, of in verwarring, is dat alleen maar goed. Dan wordt dat overgebracht in de foto’s.’

Je staat mensen niet toe een masker op te houden voor de camera. Hoe kom je daar, wat is de methode Breukel? 
‘Ik trek er echt een paar uur voor uit. Ik wil altijd een gesprek, maar dat heeft geen invloed op de kwaliteit van de foto. Er is geen vaste werkwijze, om sleur te voorkomen. Ik ontmoet iemand, maak een portret en in de dagen daarna probeer ik de ervaring van die ontmoeting van me af te schudden. Daarna ga ik naar die foto’s kijken, waar ik naar zocht en wat ik voelde. Dat hoeft niks met het karakter van die persoon te maken te hebben, als de verbazing er maar in zit. Er zijn ook hele periodes dat dat niet gebeurt.’  

Is dat beangstigend? 
‘Ik hoef niet meer de hele tijd met de camera de mensheid te onderzoeken. Door corona ligt alles stil, ik zit al maanden op m’n eiland in Vinkeveen en hier maak ik hele andere dingen. Ik zie hier de wolkenlucht, zeker toen het vliegverkeer stillag was dat zó mooi. Nu het leven weer op gang komt, nodig ik mensen hier uit. Zoals de zoon van Simon Vinkenoog, die heeft een winkel met maatpakken en die heeft het ook moeilijk. Ik heb zijn vader heel vaak gefotografeerd. Hij kreeg een foto, ik een maatpak, en schoenen. Zo helpen we elkaar een beetje. Ik werd er heel blij van, van die uitwisseling.

‘Misschien is mijn nieuwsgierigheid zich aan het verleggen. Ik maak tegenwoordig graag tentoonstellingen. Afgelopen jaar heb ik een expositie gemaakt over het werk van Aat Veldhoen in samenwerking met de National Portrait Gallery in Londen, en in de Kasteeltoren van Museum IJsselstein is sinds 3 juli de expositie te zien die ik maakte met zes andere goede fotografen, waarvan ik wist dat wanneer je dat werk bij elkaar zet, er iets zou gebeuren.’

 

Wat maakt een goede fotograaf? 
‘Dat je iemands persoonlijkheid terugziet in het werk. Bij Diane Arbus zie je in haar foto’s terug hoe ze met haar ziel onder haar arm liep. Bij Avedon zie het controlfreakerige dat hij had in zijn foto’s, het is net of die mensen allemaal op de rand van een zenuwinzinking zitten. En Irving Penn had altijd enorm behoefte aan slaap, op het ziekelijke af. In zijn foto’s zit een enorme rust.’

Bij jou is het: gewoon zijn. Gelijkwaardigheid. 
‘Tegen beroemde mensen zeg ik: ik ben heel slecht in roem. En dan zie je die houding veranderen. Ik kan niet tegen autoritair gedrag, daar krijg ik het Spaans benauwd van. Ik houd van gelijkwaardigheid, ik probeer van mens tot mens gelijkwaardig te zijn. Of ik nou een koning of een president voor me heb, of iemand die hier in het portiek ligt.’

Tekst loopt hieronder verder. 

Met een koning lijkt me dat nog knap lastig, die gelijkwaardigheid. Hoe pakte je dat aan bij het portretteren van de toen kersverse koning Willem-Alexander? Het was zijn eerste staatsieportret ooit.   
‘Ik maakte als voorbeeld van hoe ik het wou thuis een zelfportret met een oud kleed dat ik had omgeslagen. Ik keek heel vorstelijk, dat liet ik aan Willem-Alexander zien en ik zei: thuis ben ik ook de koning. Daar moest hij ontzettend om lachen. Ik vind hem heel emotioneel. Ik vroeg of hij trots wilde kijken, maar in die ogen zag ik tranen, ik dacht van whoo…ik ben niet koningsgezind, ik kende hem natuurlijk uit de media en dacht dat het een heel verwend ventje was, maar nee, ik zag een mens. Gewoon een echt mens.’

Welke jonge fotografen volg je graag? 
‘Dat zijn er heel veel. Maar het is lastig, want iedereen is fotograaf nu. De fotografie is zijn zeldzaamheid kwijt. Er is een enorme beelden brei, het is lastiger te zien wie nou eigenlijk goed is. En het is als jong talent ook moeilijker om eruit te springen. Kijk, Robin [de Puy, red] kan echt waanzinnig goed fotograferen, en ze kan ook echt heel goed kijken, dat is een bijna een soort performance kunst, hoe die een foto maakt.’

Wat hoop je nog te bereiken?  
‘Ik droom niet meer van musea en overzichtstentoonstellingen. Maar ik wil graag nog een heel goed boek willen maken, waarin ik mijn werk combineer met dat van andere fotografen en met kunstwerken. Beetje de wereld van Koos Breukel, een soort Gesamtkunstwerk. Daar broed ik op. Het onderwerp is hetzelfde als altijd: de mens en z’n ding. Er is een gedicht van Pieter Boskma dat heet “Altijd weer dat leven”. Vind ik prachtig. Relativerend, en met humor.’

Dit interview is onderdeel van de serie Oude Rot, Jonge Hond gemaakt door Ilse van der Velden met fotografie van Geert Broertjes. Lees ook het interview met Koos' vakgenoot en 'Jonge Hond' Robin de Puy.