Marente de Moor is schrijver en columnist. Ze volgde de theaterschool in Rusland en bracht na haar terugkeer in Nederland haar eerste boek ‘De Overtreder’ uit. Voor haar roman ‘Foon’, verschenen in 2018, won zij de Jan Wolkers Prijs. Speciaal voor Mondo schreef zij een coronasprookje.

Het was het jaar van de rat,

‘Dit sprookje schreef ik in de toon van mijn laatste roman, ‘Foon’, dat een lans breekt voor raadsels en mysteriën. Door deze pandemie bevinden we ons opeens in een tijd van niets zeker weten, moeten we ons overgeven aan iets dat niet even op te googelen is. Dat maakt nederig, maar ook creatief. Vanuit niet-weten ontstaat meestal nieuw weten.’ 

Toen in een keizerrijk ver hier vandaan een man een hap nam uit een vleermuis. Goed voor de gezondheid, dacht hij, maar de dieren op de markt waar hij zijn prooi had gevonden, wisten wel beter. Vanuit hun opeengepakte ellende wachtten ze op de vloek van de vleermuis, die zich via echolocatie over de wereld zou verspreiden. Over de hoofden van de bloedende dieren in hun kooien weerkaatste de schreeuw, om zich vast te bijten in de eerste, de tweede, en al gauw de duizendste mens. 

Snel sloot de keizer de markten, maar het mocht niet meer baten, de kwade echo was al verder getrokken, scheerde van heinde naar verre, over inheemsen en uitheemsen, sneller dan zijn dove oren konden horen. Zeker was de keizer doof geweest, zoals iedereen die geluiden tussen 20 en 120 kHz niet kan opvangen in feite doof is. Anders had hij wel gehoord, dat dieren niet gemaakt waren om als tussendoortje achterover te slaan. Anders was hij de plagen niet vergeten die kamelen, varkens, vogels, civetkatten en apen al eerder over de mensen hadden uitgestort. 

En de mensen werden ziek zoals ze sinds de grote oorlog niet meer ziek waren geweest. Ze kropen weg in hun holen, sloten de deuren, en toen het stil werd beseften ze dat ze eigenlijk niets zeker wisten. Dat alles waar ze zich in de afgelopen jaren druk over hadden gemaakt, slechts meningen waren. De ene mening tegenover de andere, waardeloos vergeleken met het mysterie dat hen nu boven het hoofd hing.

Ook de keizer zat alleen in zijn stilte achter het raam. Hij was juist weer bezocht door de geleerden, hun cijfers deprimeerden hem. Hoopvol keek hij naar de lucht boven zijn wintertuin, waarin hij al vijf zwaluwen had geteld. Zoveel zwaluwen maken toch zeker wel zomer, dacht hij, en hij pakte zijn binocle. Maar toen scherp stelde zag hij dat het helemaal geen vogels waren. ‘Vleermuizen,’ fluisterde hij in afgrijzen, ‘vliegende ratten.’  

De huizen zaten vol met mensen, maar op de straten kwamen de dieren tevoorschijn. Ze zwommen door de grachten en beklommen torens. Ze zagen er goed uit. Terwijl de mensen bleek waren, behalve zij die bij de gratie van een hond de straat op mochten om te wandelen. Het bleek een goede maatregel, want met die honden vielen zinnige gesprekken te voeren, men bleek er, zo gezegd, nog eens iets van op te steken. En door dat gekeuvel werd de echo van de vleermuis steeds zwakker. Natuurlijk bereikte dat goede nieuws ook de keizer. ‘Doe mij zo’n dier,’ zei hij, ‘een levende, met wie ik kan praten.’ Daarop brachten de geleerden hem een koppel zwanen en een koningspoedel. 

Aan het einde van de zomer was de vloek gaan liggen. Het was nog een tijdje doorgevlogen om een eiland te vinden zonder een ziel om op te weerkaatsen. Het was genoeg geweest. In het keizerrijk merkten ze het direct. De lucht was al een tijdje schoner dan ooit tevoren, maar nu viel er ook een geluid weg, iets dat de mensen nooit hadden kunnen horen maar waar ze toch bang voor waren geweest. Die griezelige ruis maakte plaats voor een zucht van verlichting. 

‘Het is weg,’ zei de keizer. ‘Ik zweer het! Open de markten, ik lust wel een hapje!’ Daarop nam hij zijn geweer, legde aan op de vijver en schoot als eerste de zwanen neer. 

Het jaar van de rat was nog maar op de helft.