Tot de jaren ’80 was er bij de politie weinig expertise op het gebied van zedenzaken. Veel aangeefsters werden onoordeelkundig tegemoet getreden. Mede onder invloed van de feministische beweging werd dit probleem onderkend. Er ontstond een meer slachtoffergerichte benadering, vastgelegd in de richtlijn De Beaufort (1986) en in de wet Terwee (1995). In de loop der tijd kregen aangeefsters recht op slachtofferhulp en kregen zij spreekrecht in de rechtszaal. Deze positieve ontwikkelingen hadden echter een keerzijde; de waarheidsvinding kwam soms in de verdrukking door de aandacht voor de aangeefsters.
Ook in de wetenschappelijke wereld ontstond steeds meer belangstelling voor slachtoffers. Werd tot de jaren ’80 nauwelijks aandacht besteed aan slachtoffers, in de jaren negentig was er een explosieve groei van publicaties op het gebied van trauma’s en posttraumatische stressstoornis. Bijzondere aandacht was er voor het volledig verdringen en hervinden van schokkende gebeurtenissen, zoals seksueel misbruik. Binnen de wetenschappelijke wereld werden verhitte debatten gevoerd over de geloofwaardigheid van hervonden herinneringen. De sterk slachtoffergerichte houding van politie en justitie leidde, in combinatie met de wetenschappelijke debatten, in de rechtszaal tot heftige discussies tussen deskundigen van het openbaar ministerie aan de ene kant en deskundigen van de verdediging aan de andere kant (Nierop & Van den Eshof, 2010).
Bekende c.q. beruchte zedenzaken uit de jaren tachtig en negentig waarin niet-gesubstantieerde beschuldigingen een beschadigend effect op onschuldige burgers hadden, zijn de zaak Oude Pekela, de Bolderkar affaire, de Eper incestzaak en de zaak Lancee. In veel van deze zaken stonden deskundigen ter zitting lijnrecht tegenover elkaar.
Om het belang van waarheidsvinding te benadrukken enerzijds en de strijd tussen de deskundigen te doorbreken anderzijds, vaardigde het College van procureurs-generaal in 1999 de Aanwijzing ‘Opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties’ uit. De kern van de Aanwijzing werd als volgt verwoord: ‘Sommige zedenzaken gaan nog te vaak gepaard met een emotionele benadering. Dat staat de professionaliteit soms in de weg’. In de Aanwijzing werd gesteld dat men in sommige gevallen zeer terughoudend moet zijn met het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld op grond van een enkele aangifte. De impliciete doelstelling van de Aanwijzing was: voorkómen dat personen die worden beschuldigd van seksueel misbruik al te lichtvaardig worden aangehouden, in verband met de enorme impact van een onjuiste beschuldiging op het leven van onschuldigen.
Om de feiten die door de politie zijn verzameld in een opsporingsonderzoek nader te laten analyseren, is in 1999 door het College van procureurs-generaal de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) in het leven geroepen. Het coördinatiepunt van de LEBZ werd belegd bij het toenmalige Programma Moord en Zeden, van de Centrale Recherche Informatiedienst, in verband met de expertise op het gebied van zedenzaken en (seksuele) moordzaken. De inrichting, samenstelling en werkwijze van de LEBZ werd volledig overgelaten aan het coördinatiepunt.
De LEBZ is een multidisciplinair samengestelde groep deskundigen. De LEBZ bestaat uit klinisch psychologen en orthopedagogen; cognitief psychologen en rechtspsychologen; ervaren zedenrechercheurs; recherchepsychologen (tevens rapporteurs). Voor deze multidisciplinaire samenstelling is bewust gekozen, om het risico op tunnelvisie te voorkomen en om ervoor te zorgen dat deskundigen met potentieel tegengestelde visies al in de opsporingsfase over een zaak van gedachten kunnen wisselen. De volledige LEBZ bestaat steeds uit in totaal 20-25 deskundigen. Per zaak wordt een adviesgroep samengesteld van vier deskundigen, afkomstig uit de verschillende disciplines.
De LEBZ kan in de loop van de opsporingsfase worden geconsulteerd door officieren van justitie. Dit in tegenstelling tot gerechtelijke deskundigen, die pas worden geconsulteerd als een zaak voor de rechter komt. De LEBZ kan adviseren over nog te verrichten opsporingshandelingen, adviseren om over te gaan tot vervolging van de beschuldigde of adviseren om een opsporingsonderzoek te beëindigen. Officieren van justitie waren conform de Aanwijzing verplicht om de LEBZ in te schakelen ter beoordeling van bepaalde operationele zedenzaken, voordat vervolgingsbeslissingen ten aanzien van de beschuldigde werden genomen. Consultatie van de LEBZ was verplicht bij drie soorten aangiften: aangiften die aspecten vertonen van hervonden herinneringen, aangiften van seksueel misbruik gebaseerd op herinneringen van voor de derde verjaardag of aangiften met aspecten van ritueel misbruik. Daarnaast was facultatieve consultatie van de LEBZ mogelijk, bijvoorbeeld bij aangiften van seksueel misbruik dat naar voren komt tijdens conflictscheidingen. Het advies van de LEBZ aan de officier van justitie is niet bindend. Tussen 1999 en 2016 was de inzet van de LEBZ in diverse Aanwijzingen vastgelegd en zijn de inzetcriteria enigszins gewijzigd. Sinds 2016 is de inzet van de LEBZ vastgelegd in de Politie Instructie Zeden Kinderpornografie en Kindersekstoerisme. Aanvankelijk legden officieren vrijwel alleen verplichte zaken ter beoordeling voor aan de LEBZ, maar in de loop der tijd werden ook veel facultatieve zaken voorgelegd.