Ischa Meijer

Jan Joris Lamers

Jan Joris Lamers, toneelacteur, - regisseur en oprichter van onder andere het Werkteater en Maatschappij Discordia, was de enige gast in het Marathoninterview van 1987. Ischa Meijer en hij zaten op Eerste Kerstdag in de studio om vijf uur met elkaar te praten over een gedeelde passie van de heren: het toneel.

Ischa Meijer

Lamers had zich in de afgelopen twintig jaar als vernieuwer van het Nederlandse Toneel opgeworpen. Als zoon van een toneelspeler/journalist en een danseres kon hij haast niet anders dan zich op de in de wereld van het theater storten, hoe graag hij ook iets anders had willen doen. In de kerstvakantie van 1987 was het verleden, heden en de toekomst van het toneel in Nederland voornamelijk onderwerp van gesprek. Lamers zag de ontwikkelingen in de podiumkunsten met zorg aan. Een zorg die uiteindelijk bewaarheid werd. Geesteskind Discordia kreeg in 2002 geen subsidie meer van toenmalig staatssecretaris van Cultuur, Rik van de Ploeg.

Biografie Jan Joris Lamers

De goeroe van het experimenteel theater in Nederland
De toneelacteur en – regisseur Jan Joris Lamers kwam op 25 maart 1942 in Amsterdam ter wereld in een rasecht kunstenaarsmilieu. Zijn vader was toneelspeler en later toneelrecensent voor De Volkskrant, zijn moeder kwam uit een geslacht van dansers. Na de oorlog werden Lamers’ ouders katholiek. Als kind – en ten tijde van het Marathoninterview – dacht hij dat die keuze was gebaseerd op een religieuze inspiratie die tijdens de oorlog was verkregen. Later vertelde zijn moeder dat aansluiting bij de katholieke kerk de zoektocht naar werk vergemakkelijkte. Maar ondertussen moest hij wel bij de paters naar school. Thuis kon alles, op school kon niets. Hij raakte er helemaal van in de war: “Mijn ouders gaven me Moeder, Waar Kom Ik Vandaan?, een Deens voorlichtingsboekje. Dat zorgde voor geweldige problemen, want ik nam het natuurlijk mee naar school.”

Als kind van een toneelspeler en een danseres besloot hij schilder te worden, omdat niemand in de familie dat vak beoefende. Maar voordat hij zich op zijn achttiende toch aanmeldde bij de Toneelschool, koos hij eerst het ruime sop. Als matroos op het passagiersschip ‘Oldebarnevelt’ reisde hij naar Tahiti en Australië. Daar had hij het als zoon van de theatercriticus, inclusief geaffecteerde tongval, onder het bootsvolk niet altijd even makkelijk. Maar hij kreeg de onderofficieren wel aan het lezen van De Idioot van Dostojevski. “Ze stelden me er vragen over, leerden hele passages uit hun hoofd. Er was niet zozeer sprake van vrijheid of van broederschap, wel van een zekere gelijkheid.”

Terug aan wal ging Lamers naar de Amsterdamse Toneelschool. Waarop zijn vader prompt ophield over toneel te schrijven: “Hij ging de rivaliteit uit de weg.” Lamers had moeite met de middelbare schoolmentaliteit op de Toneelschool: “Weer zo’n klasje, met gevechten tussen kinderen die zo bespottelijk samenzweerderig zaten te doen. Als alleen al de fiets van de directeur in de gang stond, werd iedereen rustiger.” Hij verzette zich daar tegen en gedroeg zich dienovereenkomstig: “Met mede-studenten Rense Royaards en Bert Jansma verzorgde ik het literaire tijdschrift ‘Fase’, dat de docenten voor de verandering nou eens geweldig vonden. We moesten toneelkritieken schrijven, maar mochten daarin natuurlijk geen kritiek op het Nederlandse toneel hebben! ’s Avonds figureerden wij bij de Nederlandse Comedie, en zorgden we ervoor zo onherkenbaar mogelijk op het toneel te verschijnen, aangezien het tijdens de toneelschoolopleiding verboden was je met beroepstoneel te bemoeien. Omdat ik niet voldoende deed, werd ik van school gestuurd.” Een aantal jaren later mocht hij dankzij tussenkomst van toneelschooldirecteur Jan Kassies toch weer lessen volgen, die in de regisseursopleiding van de toneelschool uitmondden. In 1969 kon Lamers zich gediplomeerd (toneel)regisseur noemen.

Ten tijde van Aktie Tomaat (1969) – het protest van jonge toneelschoolstudenten voor vernieuwing in de theaterwereld – was Lamers al bezig te experimenteren met nieuwe vormen in het toneel. Zijn afstudeerproject – Strindbegs ‘Droomspel’ – mocht op last van de brandweer niet worden opgevoerd omdat het publiek in gaten in de vloer moest zitten. Jan Joris Lamers was hij als één van de jongste deelnemers betrokken bij de oprichting van het Werkteater (1969), en twee jaar later bij de oprichting van Onafhankelijk Toneel (1971), dit keer als één van de oudste deelnemers. In 1981 richtte hij zijn eigen repertoiregezelschap Maatschappij Discordia op. Daarmee hield zijn oprichtingsdrang niet op: hij stond aan de wieg van de Belgisch Nederlandse Repertoire Vereniging De Vere (1992) en de coöperatieve Dertijn Rijen (2006).

Lamers raakte in het begin van de 21e eeuw de subsidie kwijt voor Maatschappij Discordia, wat tot een groot conflict met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen leidde. In de media ontvlamde een felle strijd over het voortbestaan van het toneelgezelschap. Verschillende theatergezelschappen waar Maatschappij Discordia mee samenwerkte, protesteerden tegen de beslissing van staatssecretaris Van der Ploeg. Maar de subsidie kwam er niet meer. Maatschappij Discordia maakt sindsdien noodgedwongen minder voorstellingen.

Hoogtepunten uit het interview

"Het is een knoeperhard vak"

Op Eerste Kerstdag 1987 zaten Ischa Meijer en Jan Joris Lamers gezamenlijk in een afgesloten studio van het VPRO-gebouw. Kennelijk werd er door de heren niet zoveel waarde aan het kerstfeest gehecht. Meijer wilde weten of dat in het verleden anders was geweest. “Met Kerstmis werd er gedaan alsof we een familie waren en dat leidde tot geweldige uitbarstingen. We waren niet gewend zo bij elkaar te zijn. Vader, moeder en twee zoons, een rooms-katholiek gezien. Niet van oorsprong, maar mijn ouders zijn na, of eigenlijk in de oorlog katholiek geworden, bekeerd. In de oorlog is er kennelijk iets gebeurd. Ze hebben daar geweldig veel steun aan beleefd in de oorlog. Ik heb het eigenlijk nooit goed begrepen.” Enkele jaren later zou Lamers uit de mond van zijn moeder horen dat het wel meeviel met die bekering. Het behoren tot een zuil was na de oorlog van groot belang om een baan te kunnen vinden. Het echtpaar Lamers koos voor de katholieke zuil.

Over het onvermijdelijke lot van de vergetelheid dat de toneelacteur beschoren was, had Lamers het volgende te melden: “Een toneelspeler moet het maken tijdens zijn leven. Een toneelspeler wordt vergeten, een toneelspeler wordt vergeten op het moment dat hij af is en over het algemeen wordt er ook over zijn vorige rol nooit meer gesproken. Dat ligt aan de houding ten opzichte van toneelspelers, het is niet echt een gerespecteerd vak. Er wordt heel weinig gesproken, bijvoorbeeld, over wat een toneelspeler denkt uit te dragen. Er wordt wel gezegd dat ie het mooi deed, maar wat ie er nou mee moest, ja… Dat wordt door heel weinig mensen aan de orde gesteld. Ik denk dat het in veel hoofden van toeschouwers wel voorkomt, maar het komt er niet uit. Ze kijken naar die buitenkant en ze kijken naar die…, ja god, ik weet het niet, de meeste mensen zien het gewoon als een avond uit, verstrooiing.”

Lamers is bij het grote publiek nooit tot grote bekendheid gestegen. Hij hield het liever kleinschalig. Maar dat kwam hem wel op het nodige commentaar te staan: “Ik ben nu 45 jaar en er is mij de afgelopen jaren gezegd dat ik veel te oud ben om in dat kleine circuit te zitten en dat het maar eens tijd wordt dat ik de stoute schoenen aantrek en die grote zalen ga doen en ook de verantwoording aanga om samen met anderen zo’n groot gezelschap te leiden, zeg maar. Je hebt heel sterk het idee dat mensen denken: het was heel leuk allemaal wat je deed, maar nu moet je maar eens groot doen.”

Aan het eind van het vijf uur durende gesprek pleit Lamers voor meer geld voor de podiumkunsten. Want zoals sommige acteurs zich nu uit de naad moeten werken, dat slaat nergens op: “Tuurlijk moet je ervoor zorgen dat dat scala van toneelspelers, dat die mensen aan het werk blijven, omdat je nooit kunt voorspellen wanneer een toneelspeler iets betekent. Er zijn bepaalde toneelspelers die op hun 18e de sterren van de hemel spelen en op hun 27e niets meer kunnen. En andersom zijn er mensen die op hun 40e pas omhoog komen. Dus je moet er zeker voor zorgen, dat je iedereen zoveel mogelijk aan het werk houdt. Er wordt veel te weinig geld aan gespendeerd. Als dat wel het geval zou zijn, zouden er hele andere ideeën kunnen ontstaan. Ik vind dat heel veel toneelspelers veel te lang achter elkaar ergens aan het spelen zijn, ze moeten veel te veel werk verrichten, bij wijze van spreken. Je hebt mensen die 25 jaar lang achter elkaar die rollen staan af te draaien. Er zou in ieder geval een mogelijkheid moeten zijn om ze vrij te stellen van dat beulswerk dat ze doen. Het is een knoeperhard vak, het is zo ongelooflijk hard werken. Ik vind dat er heel veel mensen stuk gaan aan het te hard werken. Er zou veel meer geld naartoe moeten, zodat je een beetje kunt afwegen.”