A.L. Snijders over zijn gewonnen prijzen en de aardigste man ter wereld.

Ik heb in mijn leven twee prijzen gekregen. De eerste in 1945, de Duitsers hadden de oorlog verloren en waren naar huis vertrokken. De Canadezen hadden gewonnen en hingen nog wat rond in ons land. Ik woonde in Amsterdam, aan de rand van de stad, in de Rivierenbuurt. Als ik twee hoeken omsloeg, was ik op het zandland. Daar hadden de geallieerden zakken meel en blikken ‘kornet bief’ uit vliegtuigen gegooid.

In de vreugde van de bevrijding was er ook een tekenwedstrijd voor kinderen. Ik tekende vliegtuigen en vallende zakken. Tweede prijs. Een sigarenwinkelier maakte plaats in de etalage om de drie winnende tekeningen een paar weken op te hangen. Het waren de mooiste weken van mijn jeugd, ik ging twee keer per dag kijken of ze er nog hingen.

Vijfenzestig jaar later kreeg ik weer een prijs. Het was een literaire prijs van de
gemeente Den Haag. Een feestelijke bij-eenkomst, er werden nog meer prijzen
uitgedeeld. De winnaars zaten op de eerste rij, er werd gesproken en er zal wel muziek geweest zijn. David van Reybrouck zat ook op de eerste rij, hij kreeg een prijs voor zijn boek over Congo. We kenden elkaar niet, we spraken elkaar voor het eerst. Na het gesprekje gaf hij me een kus. Ik dacht dat dit de aardigste man ter wereld was.

Een paar jaar later ontmoetten we elkaar weer, ik weet niet waar, maar het zal zeker iets met boeken geweest zijn. Hij wist nog wie ik was, hij kende m’n naam en gaf me weer een kus. Ik wist nu zeker dat hij de aardigste man ter wereld was.

Niet veel later besloot ik hem een papieren brief te schrijven. Ik kwam achter zijn adres in Brussel, maar schreef de brief nooit. Als ik de enige ben die op de hoogte is van mijn voornemen kom ik bijna nooit in actie – eerst stel ik het uit, daarna vergeet ik het.

Vorige week zag ik hem in een praatprogramma op de Nederlandse televisie. Het ging over spijt. Hij vertelde dat hij ooit enige tijd in Leiden woonde en op een avond van België naar Leiden reed, toen hij plotseling een naakte vrouw aan de kant van de snelweg zag staan die radeloos gebaarde dat ze in nood was. Hij kon niet stoppen omdat er iemand met grote snelheid te dicht achter hem reed. Hij had er nog steeds erge spijt van, het zat hem nog steeds dwars, temeer omdat hij de politie pas in Leiden verwittigd had.

Iemand aan tafel zei dat hij alsnog zijn spijt kon betuigen, misschien keek de vrouw wel. Tot mijn verbazing deed hij het – hij draaide zich vastberaden naar de camera en zei met ongewone stem tegen een paar miljoen mensen dat het hem erg speet. Ik schrok ervan, het leek me een onzinnig gebaar.

Het duurde een paar dagen voor ik van mening veranderde en hij zijn positie van aardigste man heroverd had. Het was mijn particuliere strijd geweest, hij had er niets van gemerkt.