A.L. Snijders gaat met de trein.

Ik heb mijn auto in de ondergrondse garage geparkeerd.

Een nieuw tijdperk, ik ga met de trein. Ik heb een klein flesje wodka gekocht, ik ga onderweg drinken en uit het raam kijken. In de trein vraagt een brutale medereiziger wat ik drink. Ik hoef hem geen antwoord te geven, maar ik zeg toch: wodka. Hij beweert dat ik de regels in acht moet nemen. Ik zeg dat ik zenuwachtig ben omdat ik voor het eerst in vijfenvijftig jaar weer in een trein zit. 

Bovendien drink ik dit vingerhoedje wodka als medicijn, ik moet mijn rust bewaren. Dit middel is me aangeraden door Joost Conijn die naar Midden-Afrika is gevlogen in een eigenhandig gemaakt vliegtuigje, aangedreven door een tweedehandsmotortje uit een Daihatsu Cuore. 

De brutale medereiziger zegt dat hij Joost Conijn wel eens op de televisie heeft gezien en dat hij deze onverantwoordelijke waaghals niet als voorbeeld zou gebruiken. Ik vraag hem wat er onverantwoordelijk is aan het medicinale gebruik van een duim wodka. Andere passagiers vragen of wij de discussie kunnen staken, we zitten in een stiltecoupé. 

Ik ben verrast, ik ben nieuw, ik weet niets van zo'n coupé. Iemand wijst naar de vensters die om stilte vragen. Iemand zegt: 'Stel je voor dat je op een ochtend wakker wordt in een doodstille wereld, wat een genot.' Nu wil het geval dat ik in zo'n wereld woon. 

Ik word iedere ochtend wakker in een slaapkamer met een open raam, zonder menselijke geluiden, alleen de vogels houden zich niet aan de afspraak, zij behoren tot de echte, oncontroleerbare natuur. Als ik 's morgens mijn auto start, is dat de eerste verstoring. De trein arriveert na anderhalf uur in Amsterdam, ik weet niet of ik mijn volgende wodka weer in een stiltecoupé zal drinken.