Een korte verhandeling over spelen.

1. Kinderen spelen, volwassenen bedrijven sport; het spel staat tegenover de ernst van het leven. Deze dichotomie lijkt mij vals. Het spel houdt niet op waar de ernst begint en de ernst verdwijnt niet waar het spel begint.

2. Elk spel is aan regels gebonden, de regels kunnen ook zeer flexibel zijn, maar niet alles wat regels heeft is ook een spel. Dat het spel niet aan al te grote risico’s gebonden zou zijn lijkt mij onwaar, als we alleen al deze uitdrukking nemen: zij zette haar leven op het spel.

3. Hoe onderscheiden we dan het spel van het niet-spel? Schrijven is voor mij een spel, maar tegelijkertijd is het mijn beroep en dat beroep bepaalt mijn identiteit. Eerst en vooral ben ik schrijver. Kan identiteit nog een spel zijn? Zeker, alleen al omdat de identiteit aan verandering onderhevig is. Leven is voortdurend transformeren, soms langzaam, tot je laatste metamorfose: je verandert in een lijk. Misschien kunnen we stellen dat het niet-spel begint als iemand zegt: voor mij is dit geen spel meer. En als je risico’s neemt die beslissen over de levens van andere mensen. Voor de chirurg mag de operatie geen spel zijn en dat geldt allicht ook voor de generaal. Met je eigen leven mag je experimenteren, met de levens van anderen is enige voorzichtigheid op zijn plaats. De grenzen van het spel zijn de grenzen van de ander.

4. Speelt hij of zij een spelletje met me? Daarmee wordt doorgaans bedoeld: ben ik blind voor de ware motieven van zijn of haar handelingen? Wie speelt, en dat doe je doorgaans niet alleen, doet er goed aan de ander op speelse wijze te informeren wat het spel behelst. Dat laatste heeft uiteraard iets van een desillusie. Intuïtief hoop je dat de ander de spelregels begrijpt en aanvaardt en de schoonheid ervan inziet. Vriendschap en verliefdheid ontstaan op dat soort momenten. Er is geen uitleg en toelichting nodig, het spel wordt begrepen. En daarmee ben jezelf begrepen, hoe tijdelijk ook.