Chris Kijne denkt terug aan de ervaringen van een gefrustreerde Nederlandse puttenbouwer, waar onze militairen in Mali wellicht iets van kunnen opsteken.

Een prachtige passage in dit artikel  van Kees Broere brengt me terug in Mali:

'Soms rijden we meer dan een uur door het rulle zand zonder ook maar één Malinees, een Toeareg of andere burger, tegen te komen. Soms kijkt een verdwaalde dromedaris loom naar de voertuigen op. Soms stuiven geiten alle kanten op. Soms twijfelt een herder of hij een begroetende hand zal opsteken, of zijn ultramarijne tulband wat dieper rond zijn gezicht zal trekken. En soms blijkt er volop leven in de woestijn.'

Ik rij weer van Ségou, de oude hoofdstad van het 17e eeuwse Bambara-rijk, naar Mopti, handelsstad aan de Niger. Of van Kayes, één van de heetste plekken op aarde, naar de huidige hoofdstad Bamako. Of van Mopti door naar Bandiagara, de toegang tot het mythische Dogon-gebied. En de wegen zijn, zoals Kees Broere ook in de Volkskrant schrijft, lang, leeg en stoffig. Ook de omgeving lijkt vooral leeg. Tot we, daar tussen Kayes en Bamako, motorpech krijgen.

Er komt een man uit het niets. Met gereedschap.

Terwijl hij vrijwel ongevraagd aan onze auto begint te sleutelen duikt een blinde jongen op met een ngoni, de eensnarige voorvader van banjo en gitaar. En strooit over hetzelfde niets de meest melancholieke woestijnklanken uit die ik ooit heb gehoord.

Het grootste mysterie van de woestijn en de Sahel, het overgangsgebied tussen de Arabische woestijn en het zwarte, groene Afrika, is niet dat er zo weinig is, maar juist dat er zo verschrikkelijk veel meer is dan je ziet. De onafzienbare leegte wekt de illusie dat je alles kunt overzien. En omdat dat alles vooral niets is, denk je dat het er leeg is. Tot er iets gebeurt dat mensen aantrekt. Dan blijkt, zoals Kees terecht waarneemt, er opeens volop leven in de woestijn te zijn.

Het lijkt me dat die illusie één van de problemen is voor onze jongens van Kamp Castor: inlichtingen verzamelen over een vijand in een gebied dat je zintuigen begoochelt, terwijl die vijand het kan lezen als de Koran. En daar komt nog iets bij.

Tijdens één van die reizen door mijn favoriete Afrikaanse land ontmoetten we een Nederlander die leiding probeerde te geven aan een lokaal puttenproject. Zijn voornaamste taak was de lokale boeren te overtuigen van het nut van een goed gebouwde, diepe put. Een krachtsinspanning die de Malinezen niet gewend waren te leveren, omdat de hele bouwcultuur, zeker in het Niger-gebied, berust op vergankelijkheid. De lemen huizen eroderen van nature voortdurend en vergen een continu proces van bijpleisteren en heropbouwen.

niet voor de eeuwigheid

Zo ging men, legde de uit de kluiten gewassen Han de Wit mij uit, ook om met putten. Men groef er een, maar niet voor de eeuwigheid. Zodat er veel tijd verloren ging aan het voortdurende onderhoud of het graven van nieuwe als een oude was ingestort.
Dat kon beter, wist hij.

Maar omdat de moderne methode een krachtsinspanning vroeg die men ter plaatse niet gewend was, had Han veel overtuigingskracht nodig. En dat wilde maar niet lukken. Waarom was Han een raadsel, hij kon praten als Brugman, aan zijn perfecte Frans lag het ook niet en op zich waren zijn contacten met de boeren goed. Maar op de één of andere manier geloofden ze hem gewoon niet.

Han reageerde zijn teleurstelling af door ook in de moordende Malinese temperatuur door te gaan met zijn grote hobby: fitnessen. Met de airco op volle toeren trok en duwde hij zich blind aan halters en expanders, hij rende en jogde en begon de dag fris met vijftig keer opdrukken.
Maar met zijn spierbundels groeide de frustratie; de boeren vertikten het om te spitten en te metselen.

Jaren later kwam ik Han tegen bij een Malinees concert in het nu zo jammerlijk gesneefde theater van het Amsterdamse Tropeninstituut. Na een jaar ploeteren en soebatten was hem, tijdens een lange avond, met veel eindeloos opgeschonken kleine glaasjes mierzoete thee, door een beschroomd dorpshoofd uitgelegd waarom de boeren niet naar hem luisterden.

hoe minder spieren, hoe rijker en slimmer

In Mali, zei le vieux, werd de welstand en de intelligentie van een man afgemeten aan zijn lichaamsbouw: hoe minder spieren, hoe minder de man kennelijk gedwongen was fysieke arbeid te verrichten en hoe rijker en slimmer hij dus moest zijn. De opgepompte Han moest wel iets heel erg verkeerd doen in zijn leven dat hij er zo bij liep. Geen man om iets van aan te nemen.

Zo is het dus in Mali: de Nederlander ziet niets waar het bruist van het leven en de Malinees ziet onze superfitte superman aan voor een arme dommekracht. Het zou zomaar kunnen dat onze ongetwijfeld ook perfect getrainde jongens en meisjes tegen hetzelfde probleem aanlopen. En dat is niet het enige, zag ook Kees Broere, toen onze special forces het gesprek aangingen met leden van de Mouvement Arabe de l'Azawad, een van de Toeareg-groepen die het gebied onveilig maken:

‘Volgens kapitein Bas zijn z'n mannen niet alleen goed getrainde militairen, maar zijn zij door de cursussen die ze hebben gevolgd ook uitstekende onderhandelaars. De MAA-militieleden met wie zij in gesprek moeten, zien dat duidelijk anders. Er is een praktisch probleem: de twee Nederlandse afgezanten spreken slecht Frans en spreken daarom Engels tegen hun tolk Oumar, die evenwel de antwoorden die hij in het Frans krijgt in soms gebrekkig Engels vertaalt. Er is ook een cultureel probleem: de Nederlanders zijn naar schatting vroeg in de dertig; voor Afrikanen is dat de leeftijd van een jongeling, van iemand die nog over weinig gezag beschikt.’

Je ziet het ze denken, de Malinezen: ze verwachten toch niet dat we met kínderen gaan onderhandelen?