De fietsenrekken voor mijn huis zijn vol. Op de hoek staat een trampaal, daarnaast is altijd plaats. Ik heb een heel lange ketting, die om de paal kan. Ik zet mijn fiets er tegenaan. Ik leun over mijn fiets heen, omhels de paal met de ketting in mijn handen en moet nu met mijn ene hand bij de andere kunnen.

De fietsenrekken voor mijn huis zijn vol. Op de hoek staat een trampaal, daarnaast is altijd plaats. Ik heb een heel lange ketting, die om de paal kan. Ik zet mijn fiets er tegenaan. Ik leun over mijn fiets heen, omhels de paal met de ketting in mijn handen en moet nu met mijn ene hand bij de andere kunnen.
Ik denk eerst: ‘Het lukt niet,’ en meteen daarna iets als: ‘Als deze ketting mij vast moest ketenen aan een rotswand, en mislukking ervan zou een val in de diepte betekenen, dan wist ik zeker dat het me zou lukken.’ Zo speel ik wat met de belangen van de missie en slaag.
Soms probeer ik een touwtje dat ergens aan zit vastgebonden kapot te trekken en denk: ‘Dit touwtje gaat nooit door,’ en daarna: ‘Als ik aan dit touw hing boven een afgrond, was ik daar niet zo zeker van.’
Tegenwoordig hangt in mijn fantasie al snel mijn dochter aan een touw boven een afgrond, maar daar word ik zo onpasselijk van dat ik tijdens die fantasie mijn eigen lichaam over dat van haar probeer te schuiven. Soms is dat alles wat ik kan doen, want een gedachte vervangen door geen gedachte is moeilijker.
De natte handdoek hang ik altijd om de stang van het douchegordijn. Ik moet op mijn tenen staan en me dan nog uitrekken om erbij te kunnen. Het lukt altijd, zeker als er een leven op het spel staat.
Het magisch denken probeer ik alleen nog toe te staan wanneer ik zeker ben van mijn zaak, maar wat extra motivatie nodig heb. Ik wil geen risico’s nemen. Toch doe ik ook bij de ongevaarlijke opdrachten krampachtig mijn best mijn dochter er buiten te houden. Het zijn de enige momenten waarop ze niet mag bestaan.
Ik herinner me een gedachte bij het bowlen, tien jaar geleden.
De jongen die ziek was, stond naast me toen ik gooide en ineens had ik het al gedacht: ‘Als ik iets omgooi blijft hij leven en anders gaat hij dood.’ De bal kwam in de goot. Alle kegels bleven staan.
Ik dacht: ‘O god, ging het om de beurt of om de worp? De beurt, het ging vast om de beurt.’
Bij de tweede worp gooide ik alles om en ik dacht: ‘Het zal er dus even slecht uitzien, maar hij zal het overleven.’
De jongen ging dood.
Wat blijft is niet het geloof in magisch denken, maar de schaamte dat ik om zijn leven heb gebowld. Maar is schaamte om je gedachten ook niet een vorm van magisch denken?