Op de stoep voor mijn huis loopt een jonge vrouw. Ze huilt. Ze heeft papieren onder haar arm en staart naar haar telefoon. Ik zet mijn dochter in het fietsstoeltje. De vrouw zegt: ‘Godver.’ Ik loop met de fiets naar haar toe.

Op de stoep voor mijn huis loopt een jonge vrouw. Ze huilt. Ze heeft papieren onder haar arm en staart naar haar telefoon. Ik zet mijn dochter in het fietsstoeltje.
De vrouw zegt: ‘Godver.’
Ik loop met de fiets naar haar toe.
‘Kan ik je helpen?’
‘Ik ben de weg kwijt,’ zegt ze, ‘en iedereen stuurt me de verkeerde kant op, ik heb tentamen en mijn gps doet het niet.’
De studente noemt de gracht waar ze moet zijn. Ik woon pas kort in deze buurt, ik weet niet waar het is.
‘Hoe laat is je tentamen?’
‘Negen uur, en het is al tien over.’
‘Wacht,’ zeg ik, ik til mijn dochter uit haar stoeltje, zet haar naast de fiets, zoek mijn sleutels, open mijn huisdeur, ‘ik pak het stratenboek.’ Ik kijk in drie kasten, geen stratenboek.
Ik pak de grote kaart. Ik spreid de kaart uit op de stoep, kniel ervoor. Op de achterkant zoek ik de straatnaam en keer de kaart om.
‘Iemand zei dat het daar was, in die straat,’ ze wijst naar een universiteitsgebouw vlakbij, ‘maar dat is mijn universiteit niet!’
Ik heb tijd nodig om de kaart te lezen. Ik denk hardop: ‘Hij loopt parallel aan die straat hierachter dus dat is die kant,’ ik wijs naar een gracht ver achter ons, ‘of…’
‘Ben jij hier goed in?’ vraag ik, maar ze kijkt niet naar de kaart, ze kijkt wild om zich heen met betraande ogen. Ik kijk nog eens. Ik kan mijn eigen straat niet vinden.
‘Of is het nou parallel aan de andere kant?’
Mijn dochter wijst een willekeurige plek aan op de kaart en zegt: ‘Hier woon ik.’
‘Ja, daar woon jij,’ zeg ik. Ik kijk op naar de studente om te zien of ze mijn dochter ook zo grappig vindt. De studente kijkt me wazig aan. Ik kijk weer naar de kaart.
‘Even denken,’ zeg ik en denk aan mijn docent die zei: ‘Als mensen zeggen: even denken, denken ze nooit.’ Ik draai de kaart. Ik draai de kaart nog een keer. ‘Nee,’ zeg ik, ‘het moet toch hier zijn.’ Ik wijs naar de gracht dichtbij.
‘Dan dan zou die man gelijk hebben,’ zegt ze, ‘ik heb niet eens op het straatnaambord gekeken. Dat zou stom zijn, als het toch hier is.’ We lopen er naartoe. De straatnaam is juist, de gracht die ze zoekt is vijf meter hier vandaan.
‘Wat stom,’ zegt ze.
Ik zeg: ‘Ach, als je in paniek bent zie je niets.’ Ze is al weg.
‘Wat was er?’ vraagt mijn dochter.
‘Ze was de weg kwijt, daarom huilde ze en dan moeten wij helpen.’
‘Ja,’ zegt ze, ‘ik zag tranen.'
Het is bijna half tien.