Ik liep in de stationstunnel in Breda naar perron acht. De vloer en de muur waren betegeld, in heel veel kleuren. Ik liep in een mozaïek. Ik was zo moe, dat ik een beetje zwalkte. Ik vond mijn rugzak zwaar.

Ik liep in de stationstunnel in Breda naar perron acht. De vloer en de muur waren betegeld, in heel veel kleuren. Ik liep in een mozaïek. Ik was zo moe, dat ik een beetje zwalkte. Ik vond mijn rugzak zwaar. Ik tilde mijn benen met nadruk op en voelde de moeite die elke stap kostte. Als een dronkenman liep ik en ik fluisterde: ‘Wat is dit mooi,’ over al die tegeltjes. Het lijkt wel alsof de moeheid me dronken maakt de laatste tijd.
Toen ik midden in de nacht van een feest naar huis fietste, zei ik tegen de man die naast me fietste: ‘Wat een prachtige tunnel,’ over de spoortunnel in de Indische buurt in Amsterdam.
‘Moet je zien, die moeren met die bolle koppen, dat patroon dat ze vormen, het zijn net ornamenten. En die betegelde muren. Het is zo mooi allemaal.’ Ik had thee gedronken.
De moeheid maakt me dronken en nog ontvankelijker voor schoonheid. De fietsbrug naar IJburg was ook al zo mooi die nacht. De pilaren, de kabels, de reling, de mist op het water, alles.
’s Nachts droomde ik dat mijn broer weer leefde. Hij kon dansen, hij deed een spagaat voor. Hij ging op voetbal, zei hij, bij AFC.
Ik huilde van geluk en ik wilde de man bellen met wie ik onder die tunnel door was gefietst om het te vertellen, maar ik toetste steeds het verkeerde nummer in.
Soms ben ik gelukkig en dan wil ik dat iemand laten weten. Alsof het dan pas telt. Alsof het geregistreerd moet worden, zodat het later niet kan worden ontkend. De uitdrukking: ‘Dat kunnen ze me nooit meer afnemen’ heb ik altijd vreselijk gevonden, alsof ‘ze’ dat zouden willen, wie dan? Maar misschien verwijst het naar dat gevoel, dat het geluk er is, of was, echt waar, en dat je dat niet wilt vergeten, dat je het wilt verdedigen tegenover het ongeluk, of dan maar tegenover ‘ze’.
Ook helpt het om het hardop te zeggen. In die stationstunnel in Breda was ik alleen, maar ik zei het toch: ‘Wat is dit mooi.’ Maar ik herinner me ook een keer dat ik met een man over een brug fietste en dacht: Jezus, wat is dit een mooie brug, maar dat ik niets zei. Het was stil, ik had er alle gelegenheid voor, maar ik wilde het niet zeggen. Ik wilde mijn brug niet met hem delen.