Ik fiets over de Ceintuurbaan, het is niet eens heel koud maar ik draag een muts en handschoenen. Ik word maar niet warm vandaag. Links staan vier betonwagens, rood gestreepte, ze draaien allemaal. Vier! Vier achter elkaar. Vanmorgen zag ik er al ook al twee.

Ik fiets over de Ceintuurbaan, het is niet eens heel koud maar ik draag een muts en handschoenen. Ik word maar niet warm vandaag. Links staan vier betonwagens, rood gestreepte, ze draaien allemaal. Vier! Vier achter elkaar. Vanmorgen zag ik er al ook al twee.
Al het cement wordt in één klein huis gestort. Eén klein huis. Vier wagens met cement.
Rechts lopen vijf voetbalsupporters. Engelse koppen. Ze dragen lichtblauwe shirts. Vijf? Ja, ik tel er vijf.
Ik kijk weer naar links en terug naar rechts en weer terug naar links en weer naar rechts en als ik verder ben gefietst kijk ik ook nog achterom naar de betonwagens.
Ik voel me afgrijselijk opgefokt door die vier wagens en die vijf voetbalsupporters en dat is godverdomme allemaal begonnen omdat ik me had voorgenomen niet te veel te denken tijdens deze fietstocht en eens goed om me heen te kijken, alleen maar kijken. Maar het is net alsof alles wat ik zie, gedachte wil worden en die wagens zo naar binnen rijden of dat wat de wagens betekenen. Ik ben helder genoeg om te weten dat de wagens niets betekenen, en ook dat ik moet stoppen betekenis te zoeken, dat zelfs het tellen overbodig is. Maar mijn ogen gehoorzamen niet, die gedragen zich als die van een snel rekenend hoofd.
Zorgelijk denk ik aan een zomer, lang geleden, toen ik met een vriend op een terras zat aan het Heinekenplein. Hij was net hersteld van een psychose. Hij boog zich voorover, het was een heel klein tafeltje en hij vertelde dat hij onderweg naar het plein drie kraaien had gezien. Hij stak zijn vingers op, hij had hele grote handen.
‘DRIE kraaien,’ zei hij. Hij hield de drie vingers vlak voor mijn gezicht. ‘Op het muurtje bij het park zag ik DRIE KRAAIEN! En je weet hoe het liedje gaat.’ Ik schudde langzaam van nee.
‘Three crows sat upon a wall.’ Zijn ogen waren groot. Ik keek naar zijn hand die nog steeds zo dichtbij was. Toen keek hij ook naar zijn hand.
Even later spraken we over boeken. Ik vroeg hem wat hij nu las.
‘Ik lees niet meer,’ zei hij.
‘Moet je zien,’ hij wees naar de straat, ‘een fietser, en daar, een vrouw met een hond.’
‘Ja?’
‘En daar,’ hij wees voor zich uit, ‘een tram!’ Hij boog zich weer naar me toe. Hij kwam heel dichtbij. ‘Er gebeurt zo… al zoveel, waarom zou je iets verzinnen?’
Ik wist niet wat ik moest antwoorden. Ik zag aan zijn ogen dat er inderdaad heel veel gebeurde.