Boven het toilet hangt een bordje: ‘Niets door het toilet spoelen.’ ‘Zal ik niet doen,’ zeg ik. Ik ga zitten, met mijn rug naar de tekst toe. Als ik opsta lees ik weer: ‘Niets door het toilet spoelen.’

Boven het toilet hangt een bordje: ‘Niets door het toilet spoelen.’
‘Zal ik niet doen,’ zeg ik.
Ik ga zitten, met mijn rug naar de tekst toe.
Als ik opsta lees ik weer: ‘Niets door het toilet spoelen.’
Ik zeg: ‘Dat doe ik toch ook nie-hiet,’ alsof iemand me daadwerkelijk twee maal waarschuwde. Dat doen woorden, ze lokken een reactie uit, meer woorden.
Tegen stickers of verkeersborden die mij alleen met tekeningen duidelijk maken wat ik wel en niet mag doen, praat ik veel minder.
Maar als iemand het nodig vond om onder een ‘verboden- in-te-rijden-bord’ ook nog de tekst te plaatsen ‘verboden in te rijden,’ dan kan ik zo’n straat niet inrijden zonder te zeggen: ‘Uitgezonderd Esther.’
De dialogen die ik voer met verkeersborden, stickers of aanplakbiljetten storen me niet zo erg. Als ze uit het zicht zijn, is het gesprek voorbij. Meer last heb ik van woorden die niets van me verlangen, me niets verbieden, me nergens voor waarschuwen. Gewoon een straatnaambord: ‘Copernicusstraat,’ kan me veel meer last bezorgen. Zonder mijn lippen te bewegen speel ik in gedachten met de klemtoon: ‘Copérnicusstraat, Cópernicusstraat, Copernícusstraat.’
Het is een afgrijselijke gewoonte, afgríjselijk, afgrijsélijk, afgrijselíjk. Het is niet fijn, die dwangmatige echo, écho, echó in mijn hoofd, maar het ritme dat onvermijdelijk ontstaat, maakt dat ik langer doorga dan aangenaam is.
In de roman De kleine blonde dood van Boudewijn Büch herinnert de gelijknamige hoofdpersoon zich zijn tijd in een inrichting als kind, waar hij het meest leed onder het leesverbod. Zijn leeshonger werd steeds erger en hij weet nog hoe plezierig het was als ze eens gingen wandelen.
‘Niet omdat de wandeling zo leuk was – de patiëntjes waren met een touw aan elkaar gebonden en mochten niet praten – maar omdat ik op huizen, aanwijzingsborden en elektriciteitszuilen letters zag; aanplakbiljetten, affiches van makelaars of zinnetjes als: “Verboden voor paard en wagen.”’ Ik hou van lezen, maar zou graag door een stad willen lopen of fietsen zonder tekst om me heen. In een boek stuurt het ene woord me snel naar het andere, maar woorden op affiches tollen irritant rond in mijn hoofd.
Ik heb nog nooit iets aan de muren van mijn huis gehangen met woorden erop. Geen posters of kunst met onderschrift. Zoals woorden mij storen, doen kleuren of vormen dat nooit. Ik kan me niet voorstellen dat ik dwangmatig vierkanten voor me zou proberen te zien, of rood.