Het allerlastigste van autorijden is het moment waarop ik na het inhalen terug naar de rechterbaan moet. Achter mij zit iemand die mij weg wil hebben, dat veroorzaakt stress en haast, en juist dan moet ik in mijn dode hoek kijken en me ervan verzekeren dat er plek is op de andere baan. Ik moet geloven wat ik zie, geloven dat ik de afstand goed inschat. Dan moet ik weer voor me kijken, mijn knipperlicht aanzetten, naar rechts gaan, en erop vertrouwen dat er in die drie seconden nadat ik in mijn dode hoek keek niets is veranderd.

Geloof in eigen observatie en vertrouwen. Het was zo’n dag waarop precies deze twee vereisten matig aanwezig waren en ook was het die dag bloedheet en mijn auto heeft geen airconditioning. Ik reed met alle ramen open, 120 kilometer per uur over de snelweg. Mijn haar waaide voor mijn gezicht, de wind maakte een enorme herrie, de auto’s om mij heen klonken luider dan ooit en terwijl ik helder probeerde te observeren en te vertrouwen en niet geïmponeerd te raken door de auto achter mij, ging ik naar rechts en schreeuwde, de wind overstemmend: ‘Esther wat doe je, wat doe je!’

Maar ik deed niets bijzonders. Ik kwam aan op de rechterbaan en dacht: dit is de werkelijkheid, deze wind, dit lawaai, in een auto op de snelweg met de ramen open, dit is wat er is, dit is mijn hoofd, dit is de wereld, hij staat aan, en hij moet heel snel weer uit. Als je de autoramen sluit, demp je de wereld en glij je kalm over de weg, pijnloos langs je medemensen heen, als een tevreden baby op een snelle maar geruisloze wolk, dan is autorijden het mooiste wat er is. Niet deze herrie, deze angst.

Veel later, toen het al nacht was, en minder warm, mijn ramen bijna dicht, en ik net weer veilig op de rechterbaan was aangekomen werd het plotseling donker op de weg.

Ik was rustig en mompelde hoofdschuddend: ‘Wat gebeurt er toch allemaal?’

Pas kilometers verder zag ik dat ik met het bedienen van de richtingaanwijzer per ongeluk ook mijn koplampen had uitgedaan.

Kalm had ik de wereld beschouwd, als een afstandelijke getuige, maar juist toen had ik beter kunnen roepen: ‘Esther, wat doe je, wat doe je?’