We hadden dwerggeiten vroeger. De een na de ander ging snel dood, behalve Marieke, die werd echt oud.

Marieke was brutaal, agressief, nergens bang voor en niet stuk te krijgen.
Op een zomerdag maakte ik in de tuin mijn eigen poppenkleren, maar liet ze te dicht naast het hek van de wei liggen. Marieke stak haar kop door het gaas en at ze allemaal op, met knopen, ritsen en al, zonder een centje pijn.
We moesten de ingang van het kippenhok steeds kleiner maken, want ze wurmde zich er altijd weer in om het kippenvoer op te eten, totdat haar buik te dik werd.
Als ik de eieren uit het kippenhok haalde dan zag ik soms de kop van Marieke met die lelijke gele ogen door de kleine opening steken, ze bleef het proberen.
Een van die andere geiten heb ik op dierendag eens meegenomen naar school, een paar weken voor haar dood, ze was toen al ziek en spuugde in de klas.
Maanden later moest ik op school een keer huilen omdat ik het antwoord op een som niet wist.
Ik schaamde me om die kinderachtige tranen en toen de meester vroeg waarom ik huilde, zei ik maar: ‘De geit is dood.’
Ik vertelde het laatst aan mijn zesjarige dochter. Zij bekende dat ze ook eens in de klas had moeten huilen omdat ze een antwoord niet wist en zich had geschaamd.
Ze lachte: ‘Maar als ik nu nog eens moet huilen kan ik zeggen: de geit van mama is dood.’

Omdat onze geiten zo snel doodgingen, schreef ik als kind een brief aan de directeur van de dwerggeitenvereniging en vroeg hem om raad. Hij schreef me terug en vertelde me dat geiten niet tegen tocht kunnen. Hij had tekeningen gemaakt van ideale geitenhokken. Aan de hand van de tekeningen herbouwde mijn vader het hok. Boven de ingang schilderde hij de woorden: Ons Ideaal.
Maar al snel stierf er weer een geit. Toen kwamen we er achter dat Marieke de andere geiten de toegang tot het hok ontzegde. We lieten we het toen maar bij Marieke. Ze was nou eenmaal het gelukkigst als ze alleen was in Ons Ideaal.