’S Ochtends vroeg sta ik bij de bakker naast een jongen die vraagt of er nog maar vier appelrondo’s zijn.

‘Ja, dat is alles,’ zegt de bakker.
‘Doe ze maar alle vier,’ zegt hij.
Ik heb die dag nog niet hardop gesproken en bij mijn weten ben ik ook niet in een lollige bui en toch zeg ik ineens, en nog behoorlijk luid ook: ‘Alle vier!?’
Het is niet zo dat ik dat wil zeggen, in het echt, maar het is een soort schrijven. Ik maak de dialogen zo af dat ze lekker lopen en deze reactie werd nu eenmaal vereist door het script.
‘Ja,’ zegt de jongen – hij lijkt minder verbaasd dan ikzelf door mijn luide commentaar – ‘ik ga met mijn vrienden een bordspel spelen en dan nemen we allemaal iets mee. Dat doen we eens in de zoveel weken.’
Aan de andere kant van me staat een man, die met gemak aanhaakt bij dit gesprek.  ‘Jaha,’ zegt hij tegen de jongen, ‘leg dat maar eens even uit.’
Nu draaien de man en ik ons wat meer naar de jongen toe en kijken hem grijnzend aan, als een front. We hebben er lol in en zijn ons bewust van het spel, maar de jongen antwoordt ons heel serieus.
Hij speelt dus een heel ingewikkeld bordspel met vrienden, legt hij uit, dat wel acht uur kan duren. Hij noemt de naam van het spel, een naam die ik meteen weer vergeet. Ik heb ‘acht uur’ gehoord en ga door op het thema van daarnet.
‘En dan maar vier appelrondo’s?’
‘Dat lijkt me niet genoeg,’ zegt de man.
‘Nee,’ zegt de jongen, ‘maar de anderen nemen ook dingen mee,’ en ook hijzelf heeft nog meer bij zich, hij wijst naar zijn tas.
Genoeg gespeeld, we knikken en we laten hem met rust.
Als de jongen de bakkerij heeft verlaten, ligt op mijn lippen de zin: ‘Zo, die hadden we flink te pakken.’ Voor de kwaliteit van de dialoog zou dat absoluut de beste zin zijn geweest, maar ik zeg het niet. Omdat ik denk dat ik een aardig mens ben.
Ik verlaat de dialoog die zo lekker liep en kruip in de huid van het personage dat ik graag zou willen zijn.
Dus komt er een halfslachtige tekst uit, iets als: ‘Goh, hij bleef zich maar verdedigen hè.’
Jammer, ik verpest de hele scène.