In mijn droom kocht ik een geit.

Ik was door iemand naar de supermarkt gestuurd om geitenvlees te kopen, maar een minuscuul klein pakje geitenvlees bleek al acht euro te kosten. De jongen in de winkel zei dat ik dan beter de geit kon kopen, die maar twee euro kostte en waar veel meer vlees aan zat. Hij wees naar het dier dat daar kalm naast het schap stond te wachten. De jongen had natuurlijk gelijk, dus ik kocht de geit.
Buiten stond ik wat naar de gracht te staren en toen ik weer opkeek, was mijn geit weggelopen. Zo kwam ik thuis zonder geitenvlees. Ik verklaarde waarom.
‘Waarom hield je hem dan niet vast?’ kreeg ik te horen.
Ik zei: ‘Van iets dat je in de supermarkt koopt, verwacht je niet dat het weg kan lopen.’
Ik vond dat mij niets kon worden verweten. Ik had goede redenen voor mijn falen. Goed bekeken was het eigenlijk niet meer dan logisch dat ik zonder geitenvlees thuiskwam. Pas ’s ochtends twijfelde ik aan de logica in mijn droom en dacht ik aan alle excuses die we voor ons gedrag hebben.
Ik herinnerde mij een oude buurtgenoot. Een zonderlinge man met wie ik wel eens koffie dronk. Hij had vaak ruzie met mensen, en zijn vriendschappen duurden nooit lang. Ik was nog erg jong en dacht dat ik een uitzondering was, de enige die wel met hem overweg kon. Als de man vertelde waarom hij boos op iemand was, kon ik zijn kronkels meestal wel volgen en knikte ik begrijpend.
Maar natuurlijk kwamen op een dag de beschuldigingen aan mijn adres. De ene keer had ik hem gekwetst met een opmerking, de andere keer had ik hem verwaarloosd. De verwijten kwamen steeds vaker. Het werd pas echt lastig toen ik met hem moest samenzweren tegen de buurtwinkelier. Hij eiste dat ik die winkel ook niet meer bezocht. Ik begreep hem immers zo goed.
Toen ik weigerde, werd hij kwaad. Ik probeerde redelijk te blijven. Hij beweerde al snel dat ik hem kapot wilde maken.
Ik vroeg hem: ‘Maar waarom zou ik jou kapot willen maken, welk belang heb ik daarbij?’
Het leek me een goede vraag en als hij daar maar even serieus over nadacht zou hij beseffen dat zijn beschuldiging onzin was.
Ik herhaalde rustig: ‘Waarom zou ik jou kapot willen maken?’
Hij was even stil, ik werd hoopvol, maar toen zei hij, nog minstens zo kwaad als voorheen: ‘Precies ja, dat vraag ik mij ook af.’
Ik gaf het op. Ik wist wel dat zijn redenen voor zijn woede doorgaans vergezocht waren, maar toen begreep ik pas dat hij die redenen niet eens nodig had.