Ik las een paar maanden lang het werk van de Poolse dichter Czesław Miłosz.

Zijn poëzie, zijn herinneringen, zijn romans, zijn rede bij de Nobelprijs. Ik bekeek documentaires over hem en bestudeerde zijn optredens op YouTube-filmpjes.  
Eerst was ik geïntrigeerd door Miłosz. Het begon met zijn gedichten, waarin de nietige mens vaak tegenover iets groters, iets overweldigends wordt geplaatst, dat kan iets verwoestends zijn, maar evengoed iets van onuitsprekelijke schoonheid. Ik was geraakt door zijn geloof in God, dat hem zelf lijkt te verbazen, omdat het zo onredelijk is.
Toen werd ik verliefd en een tijd lang was alles wat hij schreef waar. Misschien omdat ik hoopte dat ik dan net zo gelukkig zou worden als hij soms leek aan het eind van zijn leven. Als ik maar elk woord begreep dat hij schreef, dan kwam het goed.
Na de verliefdheid kwam de sleur. Soms was ik hem beu. Dat eeuwig beschouwende en die alwetende toon, ik ging me ergeren. Wie was hij om Simone de Beauvoir een stom wijf te noemen? Dacht hij dat hij grappig was met die onverwachte botte woorden? Waar waren de eloquente zinnen dan ineens?
Ik las ergens dat het voor hem ook een kwestie van fatsoen was om te geloven, omdat beproevingen boven zijn krachten hem bespaard waren gebleven. Hij geloofde uit dankbaarheid. Dus God was er alleen voor de gelukkigen? Wat was dat voor miezerige God? Deugde die Miłosz eigenlijk wel? Even zocht ik een rottig oordeel, een omgekeerde verliefdheid.
Gelukkig las ik door, want daarna wordt het pas echt interessant, als de schrijver die je bewondert weer mens wordt. Een man die ook maar wat probeert en niet zo mild en redelijk was als ik ooit dacht.
De liefde kwam terug, zoals in een lang huwelijk, waarin je van iemand houdt met al zijn onhebbelijkheden.
‘Wanneer kinderen in schoolbloemlezingen mijn gedichten lezen die zo zijn gekozen dat het erin verwoordde pessimisme verborgen blijft, heb ik een slecht geweten,’ schreef Miłosz. Ik voelde me aangesproken, een schoolkind op zoek naar een simpel oordeel.
In een paar maanden ging mijn huwelijk met Miłosz alle stadia door, anders dan mijn vroegere liefdes.
Op mijn twintigste gaf ik mij met hart en ziel over aan Herman Hesse met wie ik het later resoluut uitmaakte. Toen bestonden relaties uit verliefd-zijn en afkeer. Snel en duidelijk. Zijn boeken deed ik weg. Nuances kwamen pas later. Zo ben ik deze zomer toch nog eens met Herman Hesse het bed in gedoken, op een e-reader nog wel, een apparaat dat ik in mijn Hesse-tijd had verfoeid. Al begreep ik best waarom ik het toen uitmaakte, de liefde was niet helemaal verdwenen en ik had spijt dat ik hem de deur uit had gedaan.