‘Je moet die zin even lezen,’ zei hij en hij had gelijk.
‘Het meeste wat je vindt, is toch al kapot.’

Het was de laatste regel van het krantenartikel. Het ging ging over amateurarcheologen die in Dalfsen een stuk afgegraven land onderzoeken voor er nieuwbouw gaat komen. Honderden vrijwilligers en studenten gaan er weken lang graven.

Aan een archeoloog die de leiding heeft, wordt gevraagd of dit werk niet te fijngevoelig is voor amateurs met scheppen, is hij niet bang dat ze iets stukmaken?

‘Inherent aan ons vak,’ zegt hij, ‘het meeste wat je vindt, is toch al kapot.’
Een archeologiestudente vindt de onderkant van een eeuwenoud graf, maar het mooiste deel ervan, zegt ze, ligt waarschijnlijk daar op die hoop, ze wijst naar een zandhoop naast het weiland: ‘De bovenkant is er door de machine af gegraven.’

Sta je daar, voorzichtig te zijn met je schepje. Tsja, een archeoloog vindt natuurlijk doorlopend dingen die ooit heel waren, maar het is toch lulliger als ze net nog heel waren.

Maar goed: ‘Inherent aan ons vak, het meeste wat je vindt, is toch al kapot.’ Die zin had ik inderdaad niet willen missen en de hele vakantie verlaat de zin me niet.

Een mislukt ijsje en ik zeg: ‘Ach, het meeste wat je vindt, is toch al kapot.’

Een slapeloze nacht in een gehorig hotel, mijn uitgeputte gezicht in de spiegel: ‘Ach, het meeste wat je vindt, is toch al kapot.’

Een bankrekening waarop ik alweer rood sta, wel uitgaven, geen inkomsten, dat is vakantie. Ik haal mijn schouders op: ‘Inherent aan ons vak…’

Een terrastafel die wankel staat: ‘… het meeste wat je vindt, is toch al kapot.’ We mogen blij zijn dat-ie überhaupt staat. Al snel ga ik de zin op willekeurige momenten uitspreken.

Wachtend in een lange rij bij het tankstation hoor ik mezelf mompelen: ‘… toch al kapot.’

’s Nachts, slaapdronken op het toilet fluister ik: ‘… het meeste wat je vindt, is toch al kapot.’

Bericht aan een vriendin versturen en het niet kunnen laten om af te sluiten met de woorden van een archeoloog: ‘Inherent aan ons vak …’

Wakker worden.
‘Goeiemorgen schat, heb je lekker geslapen?’
Met schorre stem antwoord ik hem: ‘Ach … het meeste wat je vindt, is toch al kapot.’
Hij lacht. Gedeelde humor.

Ik voel een neurotische drang om steeds weer grappen tegen hem te maken, omdat het zo eng kan zijn om echt iets te zeggen.