Op het strand van Schiermonnikoog zochten mijn dochter en haar vriendin heremietkreeftjes. Vier uitverkorenen werden meegenomen in een fles met zeewater.

Terug in onze vakantiewoning kreeg ieder kreeftje zijn eigen kommetje met water, zand en zeewier. Je hoorde hun pootjes tinkelen tegen het glas. De meisjes pakten ze af en toe op en legden ze in hun handpalm. Ze waren ervan overtuigd dat de beestjes met het uur tammer werden, omdat ze ook op hun hand steeds meer leken te bewegen. Ik zocht wat op over heremietkreeftjes en begreep dat ze steeds grotere schelpen nodig hadden om hun blote achterlijf in te verstoppen. Ze kregen namen: Harriët, Krakki, Mini en Supermini.

Toen we terug naar zee gingen, werden ze weer overgegoten in een fles, omdat ze mee moesten.

Ik weet niet meer waarom. Een van ons volwassenen zei dat er niet te veel met die dieren gesjouwd moest worden en zo gingen ze vanuit de fles weer terug in de bakjes. Ergens in dit proces moet er iets misgegaan zijn. De volgende ochtend zaten ze niet meer in hun schelpjes. Ze dreven ernaast. Wat waren ze bloot en slap, geen getinkel meer tegen het glas.

Mijn dochter zei: ‘Ze bewegen niet. Wat is er met ze?’ Ik denk dat kinderen wel degelijk weten wanneer hun goudvis, hun wandelende tak of hun heremietkreeftje dood is, maar het is aan de ouder om het uit te spreken.

‘Ik ben bang,’ zei ik, ‘dat ze dood zijn.’

‘Nee!’ riep ze met een snik in haar stem en daarna werd er met veel misbaar gerouwd om de ‘liefste huisdieren’ die ze ooit had gehad. Ik probeerde me niet te ergeren aan de buitenproportionele emoties. Ik herinner me te goed hoe vreselijk ik heb gehuild toen onze kippen, waar ik eigenlijk nooit naar had omgekeken, ineens verdwenen waren. Ik heb ook wekenlang gehuild om de hond die ik nog niet had, of om een opa die ik niet heb gekend. Misschien is het een oefening in grote emoties?

We hadden de kinderen de avond ervoor voorgelezen uit een kasteelroman waarin een ridder stierf en daarna werd er gebeden voor zijn zielenrust. Dat hadden ze nogal mooi gevonden, die zielenrust.

Dus ik zei na de dood van Harriët, Krakki, Mini en Supermini – ik probeerde niet te lachen: ‘Het enige wat je nu nog voor ze kunt doen, is bidden voor hun zielenrust.’ Godzijdank had ik niet gelachen want de handen werden meteen gevouwen en de ogen gesloten.

‘En nu een laatste rustplaats,’ zei ik. In een leeg pak chocoladevlokken van De Ruijter werden ze opgeborgen. Hun lege schelpjes bleven als tastbare herinnering achter.

We fietsten naar de drenkelingenbegraafplaats op het eiland, waar we een gat groeven onder een boom, het graf werd bedekt met dennenappels. Mijn dochter hield een toespraak.

Ze zei: ‘Jullie waren grote vrienden, voor een korte tijd.’