Esther Gerritsen over het willen van een hond.

Er loopt een man op de stoep met twee kleine hondjes die achter hem aan dribbelen. Hij stopt en kijkt zoekend om zich heen, zodat je meteen weet dat hij er een kwijt is. Dan komt nummer drie uit een portiek tevoorschijn, ze zijn weer compleet en lopen verder. Ik slaak vertederde kreten.
Overal zie ik honden. Ik wil ook een hond, dan let je er beter op. Op het schoolplein ontmoette ik een enthousiaste beagle en een grijze dwergschnauzer. Boven ons woont Jimmy, een blij, ondefinieerbaar ras. Ik ken de buurthonden allemaal van gezicht of bij naam.

Een vriendin van me heeft sinds drie weken een puppy en ze is doodop. De hond moet er ’s nachts twee keer uit. Ze komt niet meer aan werk toe, want de hond moet worden opgevoed.  
Een andere vriendin verklaart: ‘Al die mensen van wie de kinderen naar de middelbare school gaan, nemen ineens een hond. Ze willen weer iets om voor te zorgen.’

Mijn kind is nog niet naar de middelbare school, maar ik heb een liefje dat ook van honden houdt, en ik wil iets om samen voor te zorgen. Vanwege onze leeftijden leek een kind me niet realistisch, dus dan maar een puppy. Het is om vele redenen een beroerd plan en daarom des te interessanter.
Als die vriendin die er ’s nachts twee keer uit moet, zegt dat ze niet aan werk toekomt omdat de hond toch voor gaat zeg ik: ‘Precies!’ Omdat het me prachtig lijkt dat er iets is wat nóg belangrijker is dan alles wat al zo belangrijk lijkt.

Ik heb het erg druk, dus een hond is een slecht plan, dus wil ik een hond om me te laten voelen wat werkelijk van belang is, zodat ik me minder druk om het werk zal maken omdat ik voor de hond moet zorgen. Gelukkig denk ik lang na over de zaken en hoe langer ik nadenk over de hond, hoe beter ik weet hóe slecht het plan is. Toch blijft het verlangen woeden en ik bespreek het zelfs met mijn dochter, met het gevaar dat ze zich gaat verheugen op iets dat wellicht nooit gaat gebeuren. Ik leg haar uit wat er allemaal bij komt kijken, bij het opvoeden van een hond. En hoe we allemaal consequent moeten zijn en dat de hond bijvoorbeeld niet in bed mag.
‘Niet in bed? Ook niet in mijn bed?’
‘Nee, ook niet in jouw bed.’
‘Nou,’ zegt ze, ‘dan hoef ik ’m al niet meer.’ Dat is nog eens helder.
Nu moet ik alleen zelf nog inzien dat ik geen hond nodig heb om te weten wat belangrijk is. Ik neig naar een dwergschnauzer.