Esther Gerritsen worstelt met de hiërarchie in de wereld van bedelaars.

Voor de supermarkt staat de vrouw die me wel vaker om geld vraagt. Ze heeft een mooie stem met een Brabants accent. Voor diezelfde supermarkt zit een man onder een deken, hij houdt een kartonnen beker voor zich waar geld in moet, zijn blik is wezenloos. Hem zie ik hier voor het eerst.

De vrouw met de mooie stem loopt op me af. Ze begint de hele riedel over dakloos zijn en op straat slapen. Ik onderbreek haar, zeg ‘Is goed,’ en pak mijn portemonnee. Dan buigt ze zich naar me toe, werpt een korte blik op de bedelaar die daar zit en zegt zachtjes: ‘Ik hoor niet bij hem hoor, ik weet ook niet waar die ineens vandaan komt.’ Ze schaamt zich voor die man. Vanzelf lach ik wat samenzweerderig terug en haal mijn schouders op. ‘Ook nooit eerder gezien,’ zeg ik.

Als ik wegfiets kijk ik nog even om naar de man die ik geen geld gaf. Hiërarchie is er in het hoogste en het laagste echelon van de samenleving. De man met de kartonnen beker is een bedelaar, de vrouw die mij om geld vroeg is dakloos. Daar zit een groot verschil tussen.

Een ander interessant fenomeen is dat ik me nu niet zo schuldig voelde dat ik die bedelaar niks gaf, omdat zelfs de dakloze zijn gedrag afkeurde. Ik fietste met een gerust gevoel weg. Dat gevoel hield niet lang stand. Ik vermoedde dat de bedelaar niet van hier was, alsof hij nog niet begreep hoe je hier om geld vraagt. Zelfs een dakloze heeft een inburgeringscursus nodig om te weten hoe je hier netjes dakloos kunt zijn, en hoe je je medemens zo nu en dan om een kleine bijdrage vraagt.

Ik realiseerde me dat ik de man nogal lang had aangestaard, zoals een kind te lang naar een vreemd hoofd kijkt en dan een standje van zijn moeder krijgt: niet staren! Ik vond het ook niet zo netjes dat ik midden voor zijn neus de vrouw wel geld had gegeven en hem niet, terwijl ik met mijn gestaar naar hem allang had laten blijken dat ik hem daar heus wel had zien zitten.

Ik staarde waarschijnlijk zo gemakkelijk naar hem, omdat ik niet het idee had dat het de man iets kon schelen dat de mensen hem zo aanstaarden. En mijn schamele excuus zou dus moeten zijn dat het mij dan ook niets kan schelen.

Meer van Esther Gerritsen