In Radio doc start een vierdelige serie van Remy van den Brand over de liefde voor de auto. Gids-redacteur Mathijs Deen voelt meer genegenheid voor zijn vroegere auto’s dan voor zijn nieuwe, ingewikkelde wagen.

De liefde van de automobilist voor zijn voertuig zal nooit meer zo hartstochtelijk opvlammen als toen de auto nog jong en wispelturig was, in het begin van de twintigste eeuw. Amper twintig jaar was hij toen de eerste chauffeurs in woord en geschrift hem hun brandende liefde verklaarden.

‘Er is, behalve een paard berijden in vrije galop, geen ervaring zo vol van genot als het besturen van een snelle automobiel,’ bekende de Britse barones van St. Helier, Lady Mary Jeune in een brief aan de Ierse journalist Filson Young. Zij was bijna 60, hij was 27, de auto maakte iedereen vurig en jong.

Het was 1904 toen Lady Jeune dit schreef, en kapitaalkrachtig en ondernemend als ze was bestuurde ze met kennelijke graagte haar eigen 4pk-De Dion-Bouton Voiturette, een voertuig waarvan snelheid niet het meest in het oog springende eigenschap was. Zelfs toen ze overstapte op de pittigere 10pk-Panhard zal ze een paard in rengalop niet hebben kunnen bijhouden. De echt genotvolle uren waren ongetwijfeld de ritten in de raceauto’s die in die jaren over de wegen van het Europese vasteland schoten: een ervaring die te vergelijken is met een rodeo op een tuinstoel die boven een knallend en olie rondspuitend monster geschroefd is. Een lange leren jas, een kap, een stofbril en daar ging het, harder en harder. Alles trilde, in scherpe bochten kwamen aan de buitenbochtse kant de banden los van de grond, een regen van stof en stenen spatte op van de achterwielen. Een montere, fier overeind staande draaipook reguleerde de toevoer van benzine, het stuur trok alle kanten op, een bijrijder pompte gedurig de olie op peil. Alles gebeurde in de openlucht. De auto brulde en stonk, een motregen van olie sloeg de bestuurders in het gezicht; kinderen, kippen en varkens schoten de weg over, de remmen deden het nauwelijks. De nabije details van het landschap dat voorheen in lichte draf doorkruist werd, zoefden langs, de anders zo stille horizon kwam in merkbare beweging.

Autoliefhebster Lady Jeune

Beest

De eerste autobezitters aanbaden hun voertuig vooral omdat het ze een sensatie van snelheid en bewegingsvrijheid schonk die voorheen ondenkbaar was. Afstand tussen de mens en zijn machine was er nauwelijks; alles wat de motor aan gebrul uitstootte, alle rillingen die de carrosserie doorvoeren, alle geuren van schroeiend rubber, stomend koelwater, hete olie en verbrande benzine die uit de verschillende kieren en openingen naar buiten sloegen, waren het directe gevolg van wat de bestuurder met handen en voeten teweegbracht. De genotservaringen waar Lady Jeune haar jonge vriend over in vertrouwen nam, ontsproten aan een mengeling van roekeloosheid, angst, gevaar, geur, lawaai en de uitoefening van controle over deze cocktail van grensverleggende aandoeningen. Dat dit alles ook nog eens in afzondering gebeurde, ver weg van het oordelend oog van samengepakte medepassagiers, maakte de autorit tot een even gulle als verslavende bron van verzaliging.

De Belgische symbolist Maurice Maeterlinck, die door tijdgenoten zo werd bewonderd dat hij in 1911 de Nobelprijs voor Literatuur kreeg, sprak in zijn essay ‘En automobile’ over zijn voertuig als over zijn beest en over zijn grote verlangen om met zijn beest alleen te zijn. ‘We branden van verlangen te ontdekken wat het wenst en wat het intoomt, welke gehoorzaamheid het gunt aan zijn meester,’ schreef hij. ‘Onder mijn trillende hand is het beest alert en gehoorzaam. Langzaam draai ik aan de mysterieuze voorwaarts-ontstekingspook, waarmee ik de toestroom van benzine reguleer. De snelheid neemt toe en toe, de dronken wielen schreeuwen het uit van blijdschap. De weg die eerst op me toekwam als een palmtakken wuivende bruid, ruist al snel onder me door als een woeste stroom. De bomen vluchten in paniek voor mijn komst. De vlakte onderwerpt zich.’

Dat het met die snelheid bij reguliere auto’s nog wel meeviel blijkt wel uit de getuigenissen van Maeterlincks vriend Cyriel Buysse, die zijn vriend geregeld zijn voertuig zag bestijgen en ook meerdaagse tochten met hem maakte vanuit Parijs de provincie in. Buysse vertelt dat Maeterlinck nooit uit rijden ging zonder zijn buldog prins Golaud naast zich, die onderweg nogal eens uit de auto sprong om achter een konijn of een kat aan te jagen. Maeterlinck toomde zijn beest dan in en wachtte tot prins Golaud weer uit het struikgewas tevoorschijn kwam. Was de buldog teruggekeerd en in de wagen getild, dan slingerde Buysse de motor weer aan, en verder ging het.

Zoete napijn

Het was niet alleen het gevoel van snelheid, controle en vrijheid waardoor de auto zich zo diep in het hart van zijn berijder kon nestelen. Het was ook de fysieke nabijheid van de motor, de directe overbrengingen van de hendels en poken op het innerlijk, de korte afstand tussen de wil van de bestuurder en de reactie van de onderdelen van het voertuig. De bediening was niet eenvoudig, niets ging vanzelf, niets was geautomatiseerd. De bestuurder moest de auto leren kennen en rekening houden met tal van gevoeligheden, bijna als van een partner met specifieke remmingen en voorkeuren. De motor starten had veel weg van een delicaat voorspel, waarbij van alles in het honderd kon lopen.

Toen auto-importeur Evert Louwman me voor een documentaire over de eerste racers voordeed hoe hij zijn mosgroene Napier 100-HP-raceauto uit 1903 aan de praat kreeg, klonk hij als een oermens dat voordeed hoe vuur te maken met behulp van vuursteen, pyriet, tondelzwam en zachte adem op droog gras. Toen hij de motorkap losschroefde (‘…dat gaat met deze mooie schroeven die je met de hand los kan ­nemen...’) was in zijn glanzende ogen de zoete napijn van de jong-vurige liefde duidelijk te zien. Het enorme motorblok dat tevoorschijn kwam maakte hem een moment op een aanstekelijke manier sprakeloos (‘…eeeeh kijk… elf liter, eh… met bougies… en heel, heel mooi gietwerk’). Maar hij herpakte zich en begon de startprocedure uiteen te zetten. ‘Het starten is niet zo simpel,’ zei hij, ‘hij heeft geen elektrische starter, dus je moet het met een slinger doen, maar het is een elflitermotor met een enorme compressie, dus het is heel moeilijk om de motor rond te laten draaien door een slinger.’

De Napier 100-HP Gordon Bennett Trophy raceauto ui 1903

Hij pakte vanonder de bijrijdersstoel een metalen pijp. ‘Kijk,’ zei hij, ‘dit is een pijp van zestig centimeter. De ontsteking doe je uit, je pompt een paar keer met de slinger de motor, en dan is de ruimte boven de zuigers gevuld met een benzinemengsel, dan doe je de elektriciteit aan, er komt een vonk door de bougie, die geeft zo’n ontploffing  dat de zuiger naar beneden gaat en dat de eerste klap daar is, en dan neemt hij alle andere cilinders mee, en dan gaat hij draaien.’ Op dat moment aangekomen verlegde hij zijn blik van de Napier naar mij, en ik kreeg het sterke idee dat hij bij mij herkenning zocht van zijn emotie. ‘Als de auto aanslaat,’ zei hij, ‘en de motor gaat draaien, en je hoort het geluid van de motor en de uitlaat, dan gaat er bij iedereen toch wel even iets van een rilling door het lichaam en zeg je: ooooooh, wat is dat fantastisch.’ Hij aarzelde even maar zette toch door. ‘Mag ik het zeggen?’ vroeg hij. ‘Dat geluid als de motor aanslaat, mag ik het vergelijken met Tsjaikovski?’

Nestgeur

Al is de vurige liefde van de eerste automobilisten voor hun voertuigen wel wat bedaard, toch raakt de muzikale associatie bij motorgeluid bij mij een gevoelige snaar. Ik zal niet de enige zijn die zich de lange autotochten van vroeger herinnert als een tijdloze staat van geborgenheid, met opgetrokken beentjes weggedoken op de achterbank. De motor zong een grondtoon die ik meeneuriede, buiten was de nacht gevallen, de broers aan weerszijden sliepen, nu en dan klonken de gedempte stemmen van mijn ouders.

Ik hoorde niet wat ze zeiden, ik luisterde alleen naar de melodie van hun zinnen, altijd mijn moeder eerst, mijn vader daarop kort, mijn moeder opnieuw en dan weer de motor alleen. De vertrouwde nestgeur van rubber, benzine, uitgedrukte sigaren en de scheten van de hond achterin verbond ons. Tot het geluid van klinkers onder de wielen de droom uiteen rammelde. Mijn vader schakelde terug, gaf de vertrouwde dot gas tussen twee versnellingen in, de motor zong zijn dalende glissando.

De vertrouwde afslagen, het dorp, thuis.

Mijn eerste auto zocht ik uit op datzelfde motorgeluid, al was het dieper weggeborgen en gedempt dan bij de rammelende Citroën Ami van mijn vader. Toch hield ik nog van mijn auto, waarschijnlijk omdat hij nog allerlei persoonlijke nukken en geluidjes had die niet waren gladgestreken. Haperde hij, dan kon ik dat vaak zelf verhelpen, of begrijpen wat hem mankeerde.

Ik voel een eigenaardige aarzeling om op te biechten dat ik voor mijn nieuwe, vrijwel geluidloze, onbegrijpelijk ingewikkelde auto niet meer die oude genegenheid kan opbrengen die ik voor de vroegere auto’s had. Ik heb het gevoel dat het voertuig zich van zijn bestuurder verwijderd heeft. Het rijden is een gedelegeerd proces, geluidloos weggeborgen in de raadselachtige gemeenschap van computers en robots in het duister onder de motorkap.

Dat ik aarzel mijn liefde te weerhouden, heeft ermee te maken dat ik mijn auto niet tegen de haren in wil strijken. Het idee dat er ergens in het stille, geautomatiseerde binnenste toch nog een lichtgeraakt beest schuilgaat dat hunkert naar liefde, is heel hardnekkig.

Radio Doc, zondag 24 februari, 21.00-22.00 uur