Hugo Blom

Eindelijk gerechtigheid, dacht ik. Niet over het afschaffen van de Wet Hillen, hoewel ik blij was te zien dat er met de mislukte filibuster eindelijk eens een Amerikaanse traditie bij de grens sneuvelde – verzin je eigen tradities. Niet over het vonnis in de zaak Mladic, hoewel goed voor de nabestaanden van zijn slachtoffers, maar er zal altijd een donkere wolk boven het verhaal van Srebrenica blijven hangen. Niet over het aftreden van Robert Mugabe, hoewel ongetwijfeld bevrijdend voor de bevolking van Zimbabwe, maar zijn opvolger heet De Krokodil en dat is minder hoopgevend. De gerechtigheid waar ik het over wil hebben is hoogstpersoonlijk, dus excuus dat ik het boven het woelen van de wereld plaats, maar ik heb er meer dan veertig jaar op moeten wachten.

‘Zwemles leert kind voortaan overleven’, kopte De Telegraaf. Naar nu blijkt hebben de badmeesters en –juffen ons jarenlang ‘mooi’ willen leren zwemmen. Opdat we allemaal kleine Kromowidjojo’s zouden worden? Ik was me er als kind niet van bewust, en beschouwde de jarenlange zwemlessen sowieso als iets wat je moest overleven, zeker toen ze me een keer van badje 1 direct in bad 3 gooiden. Het grote onrecht geschiedde toen ik moest proefzwemmen voor B en zakte: ‘je bips stak boven water uit.’ ‘Maar daar haal ik toch geen adem mee?’ Ik was er vroeg bij met de snedigheid, die natuurlijk niets opleverde, u weet hoe badmeesters zijn. Nu weet ik dat ik een kleine visionair was: het ging niet om de schoonheid van mijn bips onder water, het ging om overleven. Mooi zwemmen kan ik trouwens nog steeds niet, maar ik leef nog wel.