Hugo Blom

‘Ik geloof jouw stukjes vaak niet.’ De lezeres had zich veel moeite getroost en me een stevige brief geschreven, inclusief kleurrijke tekening, waaruit deze zin tevoorschijn sprong. Daaromheen dansten nog woorden als ‘fabuleren’, en ‘liegen’.

Dit was een brief om even over na te denken. Niet omdat ik nu vreesde als leugenaar te worden ontmaskerd, maar omdat ik me afvroeg of het van belang is geloofwaardig te zijn. Mijn moeder vertelde me vroeger het verhaal over het jongetje dat tot vervelens toe – herhaling in sprookjes heeft me altijd geïrriteerd – zijn dorp op stelten zet, omdat er een wolf op de schapen zou loeren. Het duurde even voordat ik de metafoor doorhad, maar nu weet ik dan toch zeker dat het niet om een wolf ging.

Ik ga nooit in bad. Omwille van het verhaal is dit een beter begin dan ‘soms ga ik in bad’, wat dichter bij de waarheid ligt. Hoe dicht? Dichter dan je denkt. Laatst lag ik in bad. Ik had het koud, en plotseling overviel me de gedachte dat het prettig zou zijn om lang in warm water te liggen. Ik vulde het bad, dat ik zelden (of nooit) gebruik, ging erin en wist na een minuut of zeven weer waarom ik dat nooit (of zelden) doe. In bad las ik een bericht over verontruste schapenboeren die buikpijn hebben van de wolvengolf die ze vrezen. Er zouden al veertig schapen zijn doodgebeten. Ik las ook een bericht over het gevaar van de badeend, die vol zit met ziektekiemen en schimmels. Ik sprong uit bad, rende naar beneden en riep: ‘Pas op voor de badeend!’ Geloof me.