‘We hebben de neiging onze voorouders als vreedzame jagers-verzamelaars te zien. Maar waar de moderne mens verscheen, verdwenen anderen,’ zegt hoogleraar evolutionaire antropologie Jean-Jacques Hublin.

Hij ziet er helemaal niet uit als een paleontoloog. Niet dat er een voorschrift is, dat zegt hoe paleontologen eruit moeten zien, maar je zou toch op z’n minst een iets stoffiger voorkomen verwachten dan het geval is bij Jean-Jaques Hublin.

Bij deze Algerijns-Franse hoogleraar evolutionaire antropologie en deeltijddirecteur van het Max Planck Instituut in Leipzig is alles echter tot in de puntjes verzorgd. Als hij zijn volledig in achttiende-eeuwse stijl gerestaureerde appartement in een statige straat van Leipzig binnenstapt, verruilt hij eerst keurig zijn schoenen voor Birkenstock-instappers, die al naast de deur klaarstaan. Hij serveert kopjes espresso. Aan de muren van de lichte, minimalistisch ingerichte keuken hangen foto’s van muurornamenten, zoals die in de buurt te vinden zijn. Zelf gefotografeerd.

De fossielen zijn vooral in de werkkamer annex bibliotheek te vinden, naast de zitkamer. Ze liggen op en tussen de rijen boeken. Mammoetkiezen, ammonieten, pootafdrukken van een van de eerste landdieren in een versteend stuk klei en er liggen ook wat schedels. In een smetteloos aquarium, ingebouwd in de boekenkast, zwemt een stel vissen.

Maar de bijzonderste fossielen liggen niet in deze gedistingeerde kamer. Die exemplaren liggen in een vitrinekast in de zitkamer, op de onderste glasplaat. Ze zien er het onopmerkelijkst uit. Het zijn de eerste die hij vond als kind. ‘Vroeger lag onze zolder er helemaal vol mee,’ fluistert Hublin. ‘Tot ergernis van mijn moeder.’ En de allerallereerste die hij vond, liggen nu dus op de bodem van die vitrinekast. Wat er verder nog op de zolder van zijn ouderlijk huis lag, bevindt zich nu in dozen in de kelder van het appartementencomplex in Leipzig. Maar daar neemt hij de cameraploeg liever niet mee naartoe. ‘Het is er een beetje een zootje.’ As if.

ontvluchten

Elf jaar oud was Hublin, toen hij door een nicht werd meegenomen naar het natuurhistorisch museum in Parijs. Ze gaf hem een boekje over fossielen. Achter zijn huis in een buitenwijk van Parijs vond hij vervolgens zelf de eerste exemplaren. ‘Ik was altijd al veel bezig met de natuur. Las boekjes over planten en vlinders. Ik denk dat het iets te maken had met de plaats waar ik opgroeide. Ik ben geboren in Algerije en vluchtte tijdens de burgeroorlog in de jaren zestig met mijn familie naar Parijs. Het was niet bepaald een leuke plek om op te groeien. In Parijs woonden we in een buitenwijk, ook niet zo’n goede buurt. De natuur was een manier om het geweld om me heen te ontvluchten.’

Uiteindelijk koos Hublin niet de planten en vlinders, maar juist de veroorzaker van dat geweld als studieobject. De gevaarlijkste soort: de mens. En de vraag die hij met zijn team, zijn afdeling en het instituut in Leipzig probeert te beantwoorden luidt: wat maakt de mens zo gevaarlijk? 

Buitengewoon gevaarlijk zelfs, zegt Hublin, omdat er – afgezien van de mens – geen enkele soort op aarde is die zich zo nadrukkelijk over de hele aarde heeft verspreid en zo’n beetje elk habitat heeft weten te bedwingen. En als hij ‘mens’ zegt, dan bedoelt hij homo sapiens, oftewel ‘de moderne mens’. Die heeft zijn wortels in Afrika en waagde de sprong naar andere continenten. En dit nadat hij Afrika waarschijnlijk zelf al had bedwongen. Ook geen lullige lap land. Hublin vertelt over huisjes van een slakkensoort die op één specifieke plek voorkomt, maar die desalniettemin verspreid over het continent in opgravingen zijn aangetroffen. Van Zuid-Afrika tot Marokko en de Levant. Hublin vermoedt dat de slakkenhuisjes werden verhandeld. Misschien namen reislustige groepjes mensen ze mee, Afrika door. Of misschien bestonden er tienduizenden jaren geleden al netwerken van mensen die de waardevolle huisjes aan elkaar doorgaven. 

Neanderthaler

Hoe dan ook vermoedt Hublin dat die netwerken de sleutel zijn van ‘ons’ succes. Het vermogen om ondanks enorme afstanden toch in contact te kunnen staan met soortgenoten, dat is volgens hem de kracht – en daarmee het gevaar – van de mens. Combineer dat met een portie altruïsme en een onoverwinnelijke soort is geboren. Allemaal theorie natuurlijk, maar de antropoloog neemt de uitdaging om met bewijzen te komen graag aan.

Even verderop in Leipzig, in het Max Planck Instituut, wijst een collega van Hublin naar een beeldscherm waarop een babyschedel te zien is. ‘Wat denk je, moderne mens of neanderthaler?’ Hij geeft zelf het antwoord. ‘Dit is dus een pasgeboren neanderthaler.’ Vervolgens klikt hij met zijn muis. ‘En dit is een mensenbaby. Opvallend is dat die bijna niet van elkaar te onderscheiden zijn. Dit betekent dat de echte verschillen niet ontstaan in de baarmoeder, maar pas na de geboorte.’

Natuurlijk zijn moderne mensen en neanderthalers genetisch gezien niet helemaal hetzelfde, maar qua opvoeding verschillen ze ook behoorlijk van elkaar, zegt Hublin. Ook dat is theorie, maar wat Hublin wél weet, is dat mensenkinderen relatief kort borstvoeding kregen in vergelijking met andere mensachtigen. Kinderen werden al op jonge leeftijd doorgegeven aan andere familieleden, die hen ander voedsel dan moedermelk toeschoven en met wie ze bovendien leerden interacteren. Die combinatie zou zorgen voor een brein dat anders bedraad was en ook een andere maat had dan dat van de neanderthalers. Ook handig: het hield de vaart van voortplanten erin. De moeder kon intussen aan de slag met weer een volgende baby. 

‘Ik wil bij wijze van spreken weten wat voor relatie iemand had met z’n schoonbroer.’

Jean-Jacques Hublin

Roze bril

De kennis over het voedingspatroon van mensenbaby’s verkreeg Hublin trouwens uit oude, opgegraven kiezen. De samenstelling daarvan zegt namelijk verdomd veel over het dieet en de gezondheid van de overleden eigenaar. Nu hebben en hadden mensenbaby’s geen kiezen, maar die waren al wel in aanleg en een volwassen kies bevat voor Hublin waardevolle informatie over de vroege kindertijd. Uit de samenstelling van stukjes bot kunnen hij en zijn collega’s bovendien afleiden waar iemand zijn voedsel vandaan heeft gehaald. Je bent wat je eet, want met wat je eet, bouw en onderhoud je je eigen lichaam. Ook exotische snacks, die alleen op een specifieke locatie te vinden zijn, laten hun specifieke sporen na in weefsel en botten, en verraden waar de hongerige maag zoal is geweest.

Eigenlijk probeert Hublin de levens van onze vroege voorouders zo gedetailleerd mogelijk te reconstrueren. Hij wil ze zien bewegen, zien eten, met elkaar zien omgaan. ‘Ik wil bij wijze van spreken weten wat voor relatie iemand had met z’n schoonbroer.’

En: hij wil weten hoe mensen omgingen met soorten die op hen leken, zoals de neanderthalers. ‘Want vergeet niet’, zegt Hublin enigszins streng, ‘dat we de enigen zijn die overbleven. Ooit leefden we in een wereld waarin verschillende soorten mensen rondliepen. Maar waar de moderne mens verscheen, zie je dat de anderen verdwenen.’ Hij voegt eraan toe: ‘We hebben de neiging onze voorouders door een roze bril te bekijken, hen te zien als vreedzame jagers-verzamelaars die hun omgeving niet overexploiteerden en vriendelijk waren tegen anderen. Misschien komt het door mijn jeugd, maar ik geloof niet dat mensen ooit zo aardig zijn geweest.’

Predatoren

‘Waarschijnlijk was het een complex proces, het vervangen van de ene soort door de andere,’ zegt Hublin. Moderne mensen en neanderthalers visten in dezelfde vijver als het ging om voedsel en leefgebied en dat zorgde voor competitie. Hetzelfde geldt voor andere (grote) predatoren die in die tijd leefden. Ook zij verdwenen van het strijdtoneel. Bovendien speelden ziektes een rol, daar was de ene soort beter tegen bestand dan de andere. Meer inzicht in dat proces probeert Hublin te verkrijgen aan de hand van stukjes bot, tanden en gebruiksvoorwerpen die hij met zijn team opgraaft op plekken waar moderne mensen en bijvoorbeeld neanderthalers elkaar hebben ontmoet.

Zoals de grot in Ranis, een dorp in het Duitse Thüringen. Hublin overziet de kuil, die vlak voor de grot is gegraven. Hij heeft zijn pantalon verruild voor een spijkerbroek en draagt een leren jack. Hij laat zich voorlichten door de collega’s die het veldwerk verrichten; graven, borstelen, zeven, verzamelen. Nog niks noemenswaardigs. Slechts een paar slakkenhuizen. Maar misschien zitten ze nog niet diep genoeg, of net een meter te veel naar rechts of naar links. En het blijft veldwerk natuurlijk, het kan verkeren. Maar dat de berg al sinds lange tijd bewoond wordt, is duidelijk. Erbovenop prijkt een middeleeuws kasteel. Dat is natuurlijk lang niet oud genoeg, maar daarin is een museum waarin wel degelijk artefacten uit de steentijd te vinden zijn; handbijlen, speerpunten. Wie ze heeft gemaakt, is de vraag. Moderne mensen, of neanderthalers? Of allebei misschien, heeft de een het van de ander afgekeken? En waarvoor – of tegen wie – werden ze gebruikt? ‘Hoe dan ook, het is duidelijk dat er uiteindelijk, zeg de afgelopen veertigduizend jaar, alleen nog maar moderne mensen over zijn. Nou ja, misschien waren er nog even wat groepjes neanderthalers hier en daar, maar niet voor lang.’

Meer van the mind of the universe