De C. Buddingh’-Prijs is de jaarlijkse prijs voor het beste Nederlandstalige poëziedebuut. Drie van de vier genomineerden dichten over hun jeugd, weliswaar op geheel eigen wijze.

De jury van de C. Buddingh’-prijs 2016 (Joke van Leeuwen, Arjan Peters en Nachoem Wijnberg) beklaagde zich onlangs over de ‘poëtische bedeesdheid van de nieuwste dichtgeneratie’. Die zou vooral over persoonlijke herinneringen en emoties dichten en weinig experiment in vorm en muzikaliteit laten zien, de genomineerden uitgezonderd. Drie van de vier schrijven óók over hun jeugd, maar ze doen dit inderdaad op eigenzinnige wijze.
 

Uitreiking C. Buddingh'-prijs
Ro Theater, Grote Zaal
Donderdag 9 juni, 21.30-22.30 uur

In Zes (Van Oorschot) kiest Mathijs Gomperts (1988) een origineel perspectief voor zijn jeugdherinneringen, dat van een zesjarige. Gedetailleerd beschrijft hij het wel en wee van een weinig-aan-de-hand-gezin, met drie jongens die op de achterbank Super Mario spelen of samen in bad zitten: ‘ik aan het voeteneind,/ tussen pappa’s voeten die als palmen/ uit het water steken’. Het interessantst wordt het als de grimmige buitenwereld binnendringt: ‘in de rozentuin ligt een zwerver op karton – straks vriest ie nog dood – zegt pappa’.

Marieke Rijneveld (1991) dicht in Kalfsvlies (Atlas Contact) met een heel eigen stem over het stroeve proces van opgroeien, in dit geval op een koeienboerderij. Ingrediënten zijn een familiedrama, eenzaamheid en hormonen die zich roeren. Rijneveld maakt hiervan ritmisch dwingende gedichten. Ze blinkt uit in vergelijkingen waarbij je denkt: ‘Verrek, zo is het precies!’ Zoals deze: ‘Troosten was toen nog als inparkeren, het is meten en weten en toch schat je het/ vaak te krap in, blijf je zoeken naar de juiste plaats, een omhelzing heeft soms/ ook meerdere rondjes om elkaar heen nodig’.

Trappen (Atlas Contact) van Sebastiene Postma (1957) is een ander verhaal. In 29 prozagedichten creëert Postma een gek, maar imposant bouwwerk van biografische weetjes uit het leven van grote Engelse kunstenaars, gecombineerd met observaties van het hedendaagse leven en het dichterschap. Een gedicht over een moeder die op kantoor honderd e-mails moet beantwoorden en thuis haar kinderen niet aan de groente krijgt, wordt gecombineerd met een anekdote over Ted Hughes achter zijn schrijftafel. Grappig is soms Postma’s woordkeuze: ‘Altijd weer dezelfde shit met klemmen: heb je je er net van een bevrijd,/ blijkt dat je toch weer in een andere zit.’

Wijk (Lebowski) van Jonathan Griffioen (1987) gaat over een puberteit in Wijk bij Duurstede. ‘Wij zitten al eeuwen in de derde en blijven met koptelefoondraad achter onze zadels haken’ dicht hij in deze als een film gecomponeerde bundel, inclusief cast. Er komen puberzaken als vakkenvullen, toetsweken en ‘tongen van ijzer’ in voor, maar vooral ontpopt ‘Wijk’ zich als een rauwe provinciestad met duistere garages en dealers. In afwisselend spreektaal en meer beeldende zinnen, zet Griffioen zijn fascinerende personages neer. Zoals Mike, ‘die twee theelepels speed in de koffie doet om zijn hang naar rock-’n-roll met burgerschap te combineren’.