De dichter Robert Creeley (1926–2005) speelde een belangrijke rol bij de bevrijding van de nieuwe Amerikaanse poëzie uit de verstikking van de ook daar altijd voortdurende vraag: wat is belangrijker, vorm of inhoud? In de Dode Dichters Almanak het gedicht 'Flaubert’s Earley Prose'.

“Was dat een ècht gedicht of deed u zelf maar wat?”

Het was de vraag van een scholier aan Robert Creeley nadat hij was begonnen uit zijn werk voor te lezen. Creeley, meestal goedgemutst, schoot in de lach. Hij begreep de vraag. Een ècht gedicht was een vondst uit vroeger tijden, tegenwoordig deden ze maar wat.

Het was begin jaren vijftig van de vorige eeuw en aan de andere kant van de Atlantische Oceaan werd op middelbare scholen in Den Haag, Amsterdam en Assen ongeveer dezelfde vraag gesteld aan Gerrit Kouwenaar en Remco Campert als ze daar kwamen voorlezen. Wat is het achteraf merkwaardig dat de trillingen van de poëtische avantgarde in Amerika en Europa elkaar toen gelijktijdig feilloos wisten te raken.

Kouwenaar c.s. werden toen net als Creeley c.s. beschouwd als ‘dichters voor dichters’, ‘poet’s poets’. Ruim vijftig jaar later zijn het ook ‘people’s poets’.

Creeley en Campert hebben in elk geval één fascinatie in die vroege periode met elkaar gemeen: de Amerikaanse dichter Wallace Stevens (en de jazz). En misschien ook het wat distantierende antwoord op de alomvattende vraag van die scholier:”Ach, ik deed zelf maar wat.”

Robert Creeley verloor op vierjarige leeftijd – dat moet in 1930 zijn geweest – bij een ongeluk zijn linkeroog (voor wie hem aankeek: rechts). De handicap verschafte hem buiten zijn wil een geheimzinnig voorkomen. Hij probeerde de lege oogkas bij zijn optredens weg te houden en als hij werd gefilmd, viel er (links of rechts) nooit het licht op. Soms, als het buiten hevig waaide, droeg hij een ooglap. Hij kon het aan en hij leek er op den duur, zoals een gehandicapte acteur, mild gebruik van te maken.

Zonder twijfel hielp het hem bij het winnen van een groot publiek voor zijn poëzie, wel degelijk ècht.

Creeley geldt als de voorman van de zg. ‘Black Mountain Poets’, een groep dichters die zich ontwikkelde (met de herontdekking van Ezra Pound en William Carlos Williams) op de merkwaardige ‘Bauhaus’-enclave Black Mountain College in North Carolina. Hij studeerde er (of wat daarvoor doorging) onder het bewind van de uit Duitsland gevluchte Josef Alberts (die er de Bauhaus-idealen opnieuw trachtte te wortelen) en de dichter Charles Olson, die er de traditionele letterenstudies zou opschudden.

Olson werd de ontdekker en mentor van de dichter Robert Creeley, die vervolgens tot zijn dood een belangrijke rol speelde bij de bevrijding van de nieuwe Amerikaanse poëzie uit de verstikking van de ook daar altijd voortdurende vraag: wat is belangrijker, vorm of inhoud? “De inhoud vormt de gestalte van de vorm.”

Simpel – en daarom nog altijd omstreden, zij het zelden door de liefhebbers van zijn poézie, ‘the people’ van zijn ‘people’s poetry’’.