Op 1 februari overleed de Poolse dichteres en Nobelprijswinnaar Wislawa Szymborska (1923–2012). In haar gedichten gebruikte ze vaak alledaagse voorwerpen om grote thema's als dood en liefde te behandelen. In de Dode Dichters Almanak een fragment waarin ze het gedicht 'Grafschrift' voorleest.

Hans Keller

“De eerste zin van een toespraak schijnt altijd de moeilijkste te zijn.
Die heb ik nu dan in elk geval achter de rug.”

Zo begon Wislawa Szymborska op 7 december 1996 haar dankwoord na de ontvangst van de Nobelprijs voor literatuur en indirect had ze daarmee tegelijkertijd het gereedschap van haar poëzie getypeerd. Geen vergrootglas op de Gebeurtenissen en de Gevoelens, maar een verkleinglas, een microscoop waaronder ze gefileerd hun oorsprong laat zien. Of liever: hun mogelijke oorsprong, want ze was niet iemand met eenduidige, strenge en stellige uitspraken. Haar oeuvre, dat niet meer dan circa 350 gedichten omvat, is vooral speels en ironisch. En bovenal wijs.

Wanneer ik het woord Toekomst uitspreek,
vertrekt de eerste lettergreep al naar het verleden.
Wanneer ik het woord Stilte uitspreek,
Vernietig ik haar.
Wanneer ik het woord Niets uitspreek,
Schep ik iets dat in geen enkel niet-bestaan past.
‘De wonderlijkste drie woorden’ heet dit gedicht, dat staat in de bloemlezing “Uitzicht met zandkorrel”, die haar Nederlandse vertaler Gerard Rasch in 1996 samenstelde. De uitgave ervan (ruim een half jaar vóór Szymborska de Nobelprijs zou ontvangen) werd hier in korte tijd een voor poëzie ongekende bestseller.