Als de bladeren gevallen zijn, zie ik in de verte het huisje en dan denk ik: oh ja, de buren. Het is dus een winterhuisje. Lente, zomer en herfst maken het onzichtbaar, in de winter heb ik buren.

De afstand is zo groot dat ik nooit een geluid uit die richting hoor. Als er een olifant zou trompetteren zou ik hem wel zien, maar niet horen. Ik zou mijn ogen niet geloven en mijn oren niets verwijten. Op de televisie was een man die in zijn jeugd in Hoenderloo had gewoond. ‘Wij waren de enige zwarte familie.’ Hij had twee weken een ochtendkrant rondgebracht, maar was ermee opgehouden omdat niemand geloofde dat een klein, zwart jongetje de krant bezorgde – iedereen dacht dat hij een dief was die poolshoogte kwam nemen. In Hoenderloo werd op kleur gediscrimineerd.

Dertig jaar geleden kwamen er nieuwe mensen in het winterhuisje wonen, een man en een vrouw, getrouwd. Na een paar weken belde de nieuwe buurman op, hij vroeg of ik er bezwaar tegen had als hij op zondag in de tuin werkte. Ik was verbaasd, waarom vroeg hij dat aan mij? Hij vertelde dat hij uit Hoenderloo kwam. Zijn buren rustten op zondag en verwachtten dat ook van hem. Bovendien was het zwembad gesloten en kon je je kinderen beter niet laten inenten tegen polio.

Ik zei dat hij van mij op zondag mocht doen wat hij wilde, spitten, zwemmen en inenten. Ik voegde eraan toe dat ik dacht dat God het ook wel goed zou vinden dat hij op zondag lichte werkzaamheden verrichtte, maar dat ik er niet voor honderd procent zeker van was, omdat ik niet geloofde dat God bestond. Hij bedankte me en zei dat ik blij mocht zijn dat ik niet in Hoenderloo woonde. Dat beaamde ik, maar ik vertelde hem niet dat ik een ander dilemma heb: ik wil in Alaska gaan wonen, in een stevig huis met de naaste buren op honderd kilometer afstand. Ik ken iemand die zo woont.

Dit heeft echter als nadeel dat beren regelmatig de keukendeur openbreken om alles op te eten. En dat gaat me toch ook te ver.