In zijn nieuwe column haalt A.L. Snijders herinneringen op.

Ik had geschreven dat ik iedere ochtend de lege zolder bezocht. Die was veertig jaar volgeladen geweest en nu was hij leeg en groot en hol. Deze leegte was een bijverschijnsel, de hoofdzaak was het nieuwe dak. De volle zolder was leeggehaald, er hadden maanden containers voor het huis gestaan. Het nieuwe dak was waterdicht, een sensatie, het had veertig jaar gelekt, ik was een lekdeskundige geworden, maar liep altijd achter de feiten aan. Als ik het oude lek gedicht had, verscheen het nieuwe achter mijn rug. Dit was nu voorbij, ik klim iedere ochtend naar de grote leegte waar één keukenstoel staat, verder niets. Ik zit daar een half uur omhoog te kijken en gelukkig te zijn.

Ik schreef: ‘Dat er een nieuwe, rechtse regering komt, dat er in Amerika een krankzinnige aan de macht is, dat de permafrost smelt, ik ontken niet dat het allemaal zeer verontrustend is, maar voor mij is het nieuwe dak belangrijker.’ Een lezer antwoordt: ‘W.F. Hermans schreef in de jaren veertig aan Simon Vestdijk dat hij de woningnood belangrijker vond dan de atoombom. Hij woonde toen, pasgetrouwd, op een zolderkamertje. U heeft een andere zolderervaring, maar de strekking ervan lijkt me treffend overeen te komen met die van W.F.’

Er was ook een onbekende die me opbelde met de openingswoorden ‘schaamt u zich niet?’ Bij navraag bleek hij te bedoelen dat ik net zo’n schoft was als de adellijke Rus die Raspoetin op een feestje probeerde te vergiftigen. De reusachtige monnik weerstond het gif en werd tenslotte met een pistool gedood en in een wak gegooid. Ik vroeg wat ik daarmee te maken had. De beller had net naar een Andere tijden-special gekeken over honderd jaar Russische Revolutie, en rekende mij tot de adel die de rechtvaardige volksrevolutie van Lenin wilde verijdelen.

Dat ik de vreugde over mijn waterdichte dak belangrijker vond dan het gevaar van Trump en het smelten van de permafrost vond hij immoreel. Ik probeerde hem nog uit te leggen dat ik mensen met het grote gelijk van de moraal aan hun zijde altijd met wantrouwen bekeken heb, maar dat was een nutteloze poging. Hij vloekte en riep dat ik een minderwaardig mens was. Ik zei dat ik de volgende ochtend op mijn zolderkeukenstoel met mededogen aan hem zou denken. Maar dat hoorde hij niet meer, hij had opgehangen.