Ik spreek iemand die definitief met de televisie gestopt is – hij kijkt nooit meer.

Hij heeft veertig jaar gekeken, bijna iedere avond, hij is plotseling gestopt, alsof er een trein onafwendbaar zijn huis is binnen gedenderd. Ik ken hem niet, we zitten op de bus te wachten, ik begrijp niet wat het beeld van een ontsporende trein te maken heeft met het verdwijnen van de televisie. Hij vertelt dat hij aanvankelijk alleen woonde en een kantoorbaan had, de televisie vulde de stilte en verbond hem met de wereld. Later ontmoet hij een meisje van school, nu een vrouw van vijfendertig. De vertraagde liefde – een dochtertje. Hier moet het verhaal eindigen, meer kan ik niet aan. 

Maar de bus is er nog niet, de man praat verder. Zijn vrouw verlaat hem, ze neemt het kind mee. Er zijn regelingen die niet worden nageleefd, hij ziet ze nooit meer. Ik kijk naar hem, naar zijn handen en zijn gelooide gezicht. Wat zou er van het kantoor geworden zijn? Inderdaad, het is opgeslokt door een grote concurrent. Hij is ontslagen en woont in de buurt van een verlaten landhuis, waar hij in de tuin bouwwerken maakt. Hij laat foto's zien van betonnen torens en poorten. Als ik vraag of ik eens kan komen kijken, krabbelt hij terug. Ik houd aan, ik woon in die buurt. Hij kijkt met verlangen naar de bus die kennelijk vertraagd is. Ik houd aan, wie heeft die torens en poorten gemaakt? Hij zwicht. 

Na het vertrek van zijn vrouw (het kind is verzonnen) is hij gewoon blijven werken op het kantoor, hij doet het nog steeds. Ik kijk naar zijn handen en naar zijn gezicht. Hij zucht, hij heeft een grote zeilboot gekocht waarmee hij vaak op het IJsselmeer vaart. Ik vraag waarom hij dit alles verzint. Hij zegt dat het door mij komt. Hij meende in mij iemand te herkennen die worstelt met de televisie. De bus stopt, we stappen in. De man zou wel eens gelijk kunnen hebben. Een ziener die mij ter wille was.