Esther Gerritsen over vreedzame co-existentie met medereizigers.

In het vliegtuig deelde ik de armleuning met een vreemde man. We waren beiden druk met onze telefoons en laptop en negeerden elkaar vriendelijk. Het leek me een aardige man. Hij glimlachte zo mooi naar zijn scherm.
Ik probeerde tijdens de vlucht te beschrijven hoe iemand een kruisteken slaat, maar omdat ik me niet in links en rechts wilde vergissen, sloeg ik het kruisteken een paar keer echt: Boven, onder, links, rechts. Pas later realiseerde ik me hoe vreemd dat voor mijn buurman moet zijn geweest, die vrouw naast hem die maar kruistekens sloeg en toen weer verder schreef.

Maar de man was niet met mij bezig. We waren allebei verdiept in ons werk. Zo verdiept dat we elkaar pas aandacht gaven toen we op wilden staan na de landing. Beiden hadden we onze gordels nog om en probeerden tevergeefs om zo overeind te komen. We schaterlachten tegelijkertijd, alsof dit het vrolijke einde was van ons enerverend samenzijn. Geen woorden hebben we gewisseld. Hij was een fijne medereiziger.

Later die week, onderweg naar huis, deelde ik in een trein weer een armleuning met een vreemde man, of een jongen eigenlijk. Hij zat bij het raam, ik aan het gangpad. Soms moest hij eruit om te roken tijdens een tussenstop, met weinig woorden communiceerden we dan. Niets dat op een echt gesprek leek. Het was wederom een vreedzame co-existentie. Toen ik iets te drinken haalde in de restauratiewagon voelde het vreemd om niets voor hem mee te nemen. Maar wel iets meenemen zou een hoop communicatie vergen en ons prettig negeren aantasten. Ik zag dat hij heel veel spelletjes deed op zijn telefoon, met het geluid netjes uit.

Voor ons zaten twee stopcontacten, en naast elkaar laadden onze telefoons zich op. Ik las het nieuws op mijn telefoon. Ik ging naar een website over literatuur, en zag een mooie foto van de dichter F. Starik.
Ik dacht eerst dat het een erg mooie foto van hem was, en pas toen alarmeerde die foto me, en las ik de woorden die erbij stonden: ‘Dichter F. Starik overleden.’
‘Nee.’
Ik zei het hardop en ik dacht aan zijn geliefde. De jongen naast me hoorde me, dat kon niet anders. Ik voelde een lichte schok in zijn schouders, en hij draaide zich naar me toe. Ik schudde mijn hoofd in verbijstering. De jongen zei niets, maar ik zag hoe hij meekeek naar de foto van Frank.