Hugo Blom

Sinds een jaar of twee draag ik lenzen. Uit ijdelheid, laat daar geen misverstand over bestaan. Ik was er heilig van ­overtuigd dat ik er zonder dat donkerbruine, rechthoekige montuur een stuk beter uitzag dan met, en ik liep bovendien al sinds mijn elfde met zo’n hulpstuk op mijn neus rond. De boetedoening had lang genoeg geduurd. Voor u zich afvraagt hoe ik mijn eigen hoofd zonder bril kan beoordelen, ik heb maar één slecht oog. Mijn ijdelheid kreeg in de eerste weken van het nieuwe zien forse klappen. Driekwart van de mensheid viel helemaal niets op, en wilde pas na lang aandringen enig commentaar leveren, maar veel erger nog was het kwart dat uit zichzelf passief-enthousiast meedeelde: ‘ja, het staat je wel.’ ‘Maar dit is mijn eigen gezicht’, kreet ik verontwaardigd, waarna de overkant rustig repliceerde: ‘je kunt het wel hebben.’

Erger was dat ik op allerlei momenten opeens niets meer zag en daar dan alsnog allerlei hulpstukken voor nodig had. En zo zeulde ik al snel, naast mijn lenzendoosje, ook een heel arsenaal aan geslepen en ongeslepen zonne- en leesbrillen achter me aan en dan nog een gewone als reserve.

Die bril brak, en ik belandde voor de zoveelste keer bij de sjieke brillenman, waar ik ook mijn klaagzang over lenzen en brillen maar weer eens afstak. ‘Multifocaal al eens geprobeerd?’ Ik had wat overreding nodig en hij schetste een situatie waarin ik op de bank tv zat te kijken en even iets wilde opzoeken in de tv-gids… Daar onderbrak hij zichzelf en zei: ‘oh nee, die leest natuurlijk niemand meer.’ Ik kijk voortaan wel met één oog.