In Japan is onze VOC beroemd en geliefd. Ieder kind leert daar over Deshima, de piepkleine Nederlandse handelspost in Nagasaki. Ooit venster op het Westen, nu symbool voor openheid en sinds kort herbouwd. In OVT het slot van een tweeluik.

Luister

Deel 1 van Terug naar Deshima is hiernaast te beluisteren. OVT zendt deel 2 zondag 18 december uit op NPO Radio 1, 11.25-12.00 uur.

Het was even schrikken, maar na een weekje Nagasaki begrijp ik die Japanners wel. Goed: ze zouden dus het liefst nieuw leven blazen in die Vereenigde Oostindische Compagnie. Waarvan je het omstreden embleem op straat en in winkels tegenkomt – soms ook in spiegelbeeld of met omgekeerde V, maakt hier niet uit. Maar bedenk dan dit: Japan zat twee eeuwen lang potdicht. De heersende Shogun gooide het land in 1638 op slot uit angst voor zendelingen en kolonisatie. Alleen Nederland mocht ankeren voor het eilandje Deshima in de baai van Nagasaki, tegen de belofte geloof en tengels thuis de laten.

Daarmee werd de VOC het enige westerse contact van een rijk met dertig miljoen Japanners, en Deshima het eenzame bruggetje naar een exotische wereld. Waarvan ze niets zagen, want het waaiervormige eilandje was ommuurd en zwaar bewaakt. De Nederlandse bewoners kenden ze vooral van de Nagasaki-e, goedkope prenten voor een cent waardoor heel Japan die vreemdelingen kon bestuderen; de klerken, assistenten, pakhuismeesters en natuurlijk het Opperhoofd van dienst met hun rode haren, merkwaardige vesten en brede hoeden. Allemaal mannen, want westerse vrouwen waren taboe op Deshima.

Daarom verkochten prentjes van Titia Blomhoff en haar kleine Johannes het beste. Vrouw en kind kwamen in 1817 tegen alle regels in meegevaren met het nieuwe Opperhoofd Jan Cock Blomhoff, die dacht dat het wel los zou lopen met dat vrouwenverbod. Nou, niet dus. Ondanks smeekbedes moesten ze op bevel van de Shogun weer terug, Jan Cock bleef achter en Titia stierf in Nederland zonder haar man ooit weer te zien.

Kortom, voer voor onverwoestbaar romantisch drama dat eeuwen meegaat. Geen wonder dat nog regelmatig Japanse zakenlieden bij de Nederlandse ambassade aankloppen met het plan om dat ijzersterke merk VOC weer in de markt te zetten. En misschien gaan we nog een keer overstag.

Hokusai

Maar vandaag is het de beurt aan de Japanners om te slikken. Mijn reisgenoot, japanoloog en en kunsthistoricus Matthi Forrer, staat voor een volle zaal in Nagasaki. Cameraploegen van televisie houden elkaar in de gaten, ze willen allemaal als eerste weg met zijn verhaal. Wat erop neerkomt dat niemand minder dan Katsushika Hokusai – de grote Japanse kunstenaar van de roemruchte golf en 35 andere Gezichten op de berg Fuji – zich liet inspireren door westerse kunst.

Forrer (met Fuji-stropdas) projecteert vijf aquarellen die in Leiden liggen. ‘Absoluut van Hokusai,’ doceert hij, hoewel ze niet zijn ondertekend en duidelijk geschilderd in Europese stijl. ‘Kijk eens naar de weerspiegeling van die brug, bootjes en huizen in het water. Zulke reflecties lieten Japanse kunstenaars nooit zien. En de typisch Japanse omlijningen in zwarte inkt ontbreken hier, je ziet vooral vormen en kleuren.’

Het publiek luistert aandachtig, maar ik weet dat Forrer nu enorm zijn nek uitsteekt. Als jongetje zag hij in de herfst van 1962 de grote Hokusai-tentoonstelling (met die Fuji) in het Amsterdamse Rijksmuseum, en wist meteen: dit is mijn kunstenaar, en Japan mijn land. Meer dan vijftig jaar en vijf boeken over Hokusai verder is Forrer internationaal erkend expert. Maar gezien zijn boodschap vanmiddag is het wel handig dat hij met pensioen is en geen carrière heeft te verliezen.

Want ze zijn hier fel op het bewaken van hun oude meesters. Dat Europeanen als Vincent van Gogh zijn beïnvloed door Japanse kunst: ja natuurlijk. Glashelder en vanzelfsprekend. Maar omgekeerd? En dat zelfs een halve eeuw voor Van Gogh, toen Japan was afgesloten van de buitenwereld? Dat horen Japanners liever niet, dus bewijzen graag. Forrer denkt die te hebben. Want het land zat dan wel dicht, maar Deshima was het zwakke punt, en daar woonde het lek.

Von Siebold

Dat lek was Philipp Franz von Siebold, een jonge chirurg uit Würzburg die als Duitser eigenlijk niet op Deshima mocht werken. Maar geen nood, de nieuwe factorij-arts werd in 1823 geïntroduceerd als Berg-Nederlander. Dat verklaarde meteen zijn vreemde taaltje. Siebold was hier met een opdracht die ver voorbij zijn vak reikte, namelijk het verzamelen van zoveel mogelijk flora, fauna en algemene kennis over Japan. Als westers geneesheer had hij meer toegang tot het vasteland dan enige andere bewoner van Deshima.

De Japanners waren onder de indruk van zijn kennis, en gaven hem zelfs toestemming om een eigen medisch schooltje op te richten tegen de heuvels van de Nagasaki. Van zijn studenten kreeg Siebold in ruil honderden planten, zaden en dieren aangeleverd, die hij zorgvuldig inpakte, droogde of op sterk water zette voor vervoer naar Batavia.

Hoogtepunt was zijn deelname in 1826 aan een Hofreis naar Edo, zoals Tokio toen heette. Zo’n Hofreis was een regelmatige verplichting om de Shogun respect en geschenken te brengen. De tocht ging altijd per maandenlange wandelstoet, waarin het Opperhoofd met een kleine staf in draagstoelen meereisde. Maar Siebold gebruikte de draagstoel vooral om aantekeningen te maken, rende meestal vooruit en stuurde jagers de zijpaden in om vreemde dieren te vangen, terwijl zijn briljante tekenaar Kawahara Keiga het landschap in kaart bracht en hij zelf onbekende planten plukte.

In de depots van het Leidse Naturalis staan nog altijd planken vol met zijn natte preparaten, opgezette dieren en herbariumdozen, waar Japanse onderzoekers speciaal voor langskomen om te onderzoeken hoe hun eigen natuur er toen uitzag.

Grote roem

Eenmaal in Edo begon het grote wachten, want de Shogun liet je zo een maandje duimendraaien voor hij tijd nam. Forrer denkt dat Siebold toen de al oudere Hokusai heeft ontmoet. ‘En dat hun gesprek op Europese schilderkunst kwam. En dat Hokusai toen zei: ja maar wacht eens, dat schilderen als een Europeaan, dat kan ik ook!’

Al een paar dagen later kwam hij de resultaten brengen. Zonder ondertekening of zegel, want dat zou gevaarlijk zijn; Keiga was immers de enige collega die voor buitenlanders mocht werken. Siebold nam de aquarellen mee naar Nederland, waar ze in een map of la terecht kwamen en niemand meer wist hoe of wat.

Waarom Forrer dan wel? Omdat Siebold alles secuur noteerde, en geen snipper papier weggooide. Hij liet zelfs briefjes achter met aanwijzingen voor toekomstige biografen, want hij voorzag grote roem – en terecht: Siebold is in Japan nog bekender dan Anton Geesink.

Zijn hele archief ligt in het kasteel van achterachterkleinzoon Constantin in Hessen, een Duitse graaf waar Forrer regelmatig langskomt voor onderzoek. En daar een inventarislijst ontdekte van een serie ontvangen aquarellen van Hokusai, waarvan de beschrijving precies correspondeert met de ongesigneerde serie die Forrer kende uit Leiden. Dus voilà.

Maar de zegen uit Japan is bij het ter perse gaan van deze VPRO Gids nog niet ontvangen. Wat Forrer niet verhindert om alvast te zoeken naar westerse invloed in de Gezichten op de berg Fuji, waaraan Hokusai vier jaar later begon.

Nazaat

Nog een laatste keer bezoeken we Deshima, waar de restauratie bijna is voltooid. Forrer werkt er al vele jaren aan mee en is van de strikte interpretatie, alles moet kloppen. Hij wijst op de nieuw gebouwde pakhuizen en woningen die zijn opgetrokken op de traditionele manier met muren van bamboe en leem.

Forrer past in deze sfeer, is een ambassadeur van het verleden met lang haar, hoed en waaier in zijn borstzakje. Inderdaad als op zo’n oude prent, een Nagasaki-e. Ook draagt hij nog netsukes aan zijn riem, mooi gesneden gordelknopen van narwaltand of hout, waar Japanners vroeger hun sleutels en tabakszakjes aan hingen omdat kimono’s geen zakken hadden. Je ziet netsukes nergens meer op straat, maar Forrer heeft een hele verzameling.

Vandaag bungelen zijn usb-sticks aan een ingedroogde en gelakte mandarijnschil met het knoopsgat waar de navel zat. Fascinerend. ‘En antiek hoor, maar dat hoeft niet veel te kosten. Japanners houden eigenlijk niet van oud.’

Bij de Landpoort op Deshima botst dat met zijn principes, want hier komt volgend jaar een nieuwe brug naar de overkant, het sluitstuk van de restauratie. ‘Het is een modern ontwerp, en de brug wordt twee keer langer dan toen.’ Ja, dat doet een beetje pijn. ‘Weet je, een paar jaar geleden kwam ik erachter dat ik de nazaat van een Opperhoofd ben.’

Hij zegt het terloops, maar voor mij valt zo veel op z’n plek. Natuurlijk, er kwamen en gingen wel honderd Opperhoofden in die paar eeuwen Deshima. Niemand mocht lang op de factorij wonen, hoewel de Japanse controle tegen het eind verslapte. Blomhoff bleef bijvoorbeeld vele jaren. Verder speelde mee of je een beetje te pruimen was in de kleine gemeenschap.

De voorouder van Forrer mocht een keer terugkomen als chef, dus Jan Louis de Win is vast een gezellige man geweest. Je had ook heel vervelende Opperhoofden, en dan was de stemming er meteen uit. Zoals schitterend beschreven door een kapitein wiens naam langer was dan zijn schip: Cornelis Theodoor van Assendelft de Coningh.

Domper

Op de weg naar Deshima verheugde Cornelis zich enorm op alle smeuïge nieuwsverhalen waar hij de bewoners op zou trakteren: ‘Door maanden lang bergen van bladen, tijdschriften en brochures na te pluizen en mij het voornaamste in het geheugen te pompen, had ik mijzelf gevormd tot een soort van pratende kroniek, die naar mijn mening een welkome verschijning te midden der geïsoleerde bannelingen op Deshima moest zijn.’

De domper bij aankomst was groot, want er stond geen ontvangstcomité in de regen bij de Waterpoort, en ook binnen op de hoofdstraat was geen ‘spoor van enig levend wezen te bespeuren.

Dus klopten ze aan bij het Opperhoofd, waar een bediende de salon wees. Na lang wachten ging de kamerdeur langzaam open, ‘en een oudachtig heer in een lange kamerjapon en op pantoffels, stond voor ons. “Dag heren!” sprak het Opperhoofd, want hij was het, heel kalm en bedaard, op een toon alsof hij ons een half uur te voren nog op de sociëteit ontmoet had.

Op de hartelijke begroeting van de bezoekers volgde een deftige knik. ‘Wat drommel, dacht ik, tamelijk afgekoeld door de ijskoude ontvangst, als hij niet naar de nieuwe wereldgeschiedenis vraagt, zal ik er hem ook niets van vertellen. (…) Na een ogenblik van pijnlijk stilzwijgen viel gelukkig het oog des Opperhoofds op het venster, waar de regen tegen het raam kletterde; dat gaf uitkomst. “De heren treffen geen mooi weer,” sprak hij langzaam.’

Het bezoek van Cornelis was rond 1850, toen de klad er al in zat. Het ging slecht met de Nederlandse handel en de staf op Deshima was klein. Een paar jaar later zouden de Amerikaanse oorlogsschepen van commodore Perry de isolatie van Japan doorbreken en openstelling voor internationale handel afdwingen. Dat was het einde van de speciale Nederlandse status in Japan. Waardoor het droomeiland Deshima veranderde in een snipper grond van weinig waarde, die al snel opging in de landaanwinning in de baai van Nagasaki.

Onder elkaar

Op de terugweg naar Nederland loop ik met Forrer door Tokio. Of eigenlijk moet ik zeggen: ik door Tokio en Forrer door het oude Edo. Want Forrer kijkt dwars door de torenhoge nieuwbouw heen en wijst op Echigoya, het grote stoffenwarenhuis waar je de mooiste kimono’s kon bestellen.

Maar Echigoya is al anderhalve eeuw weg, dus ik zie niks. Gelukkig staat in het Edo-Tokio Museum een mooie maquette van de beroemde winkel, en is het vandaag bovendien de laatste dag van een grote Siebold-tentoonstelling. Het is vreselijk druk en de bezoekers schuifelen in een hermetisch gesloten rij langs door Siebold verzamelde lakdoosjes, rettich-raspen, Japanse tandenborstels en kunstig gevlochten mandjes: allemaal dagelijkse gebruiksvoorwerpen die ze zelf nooit bewaarden en daarom nu bijzonder zijn. Ik probeer ergens midden in de rij op te gaan, maar dat lukt niet. Daar zijn ze hier nogal strikt in: achter aansluiten!

Dan maar niet, want er is geen tijd meer, op naar het vliegveld. In de volle metro valt mij weer op: alleen Japanse gezichten. Je ziet in dit land bijna geen buitenlanders, nog steeds niet. Japanners zijn hier onder elkaar, en lijken dat prima te vinden. Ze houden graag wat ondoorgrondelijkheid hoog, en blijven op vriendelijke afstand van de buitenstaander. Deshima is ook van deze tijd.